Beschrijvinge des buytensten voorhofs, daer’t achterste des Tempels in stont, met de kameren van dien, v. 1, etc. het gebruyck der selver kameren, 13. afmetinge van den geheelen buyten-muer, 15.
1 DAerna bracht hy my uyt tot den buytensten voorhof, des weegs nae den wech van’t Noorden: ende hy bracht my tot de kameren, die tegen over de afgesnedene-plaetse, ende die tegen over het gebouw tegen’t Noorden waren:
2 Voor aen de lengte van de hondert ellen [nae] de deure van’t Noorden: ende de breette was vijftich ellen:
3 Tegen over de twintich [ellen], die’t binnenste voorhof hadde, ende tegen over ’tplaveysel, dat het buytenste voorhof hadde: [was] galerye tegen galerye, in drie [rijgen].
4 Ende voor de kameren was eene wandelinge van tien ellen de breette, nae binnen toe; [ende] een wech van eene elle: ende de deuren van deselve waren tegen’t Noorden.
5 De bovenste kameren nu waren naeuwer; (om dat de galeryen hooger waren dan de selve) dan de onderste ende dan de middelste des gebouws.
6 Want sy waren wel van drie [rijgen], maer en hadden geene pylaren gelijck de pylaren der voorhoven: daerom warense benaeuwder dan de onderste ende dan de middelste van der aerden af.
7 De muer nu, die nae buyten tegen over de kameren was, des weegs nae den buytensten voorhof, voor aen de kameren; de lengte van dien was vijftich ellen.
8 Want de lengte der kameren, die’t buytenste voorhof hadde, was vijftich ellen: ende siet, voor aen den Tempel waren hondert ellen.
9 Van onder dese kameren nu; was den inganck van’t Oosten, als yemant tot de selve ingaet, uyt den buytensten voorhof.
10 Aen de breette van des voorhofs muer, des weegs nae’t Oosten, voor aen de afgesnedene plaetse, ende voor aen’t gebouw, waren kameren.
11 Ende de wech voor de selve henen was als de gedaente der kameren, die des weegs nae’t Noorden waren; nae der selver lengte, alsoo [nae] der selver breette: ende alle hare uytgangen waren oock nae der selver wijsen, ende nae der selver deuren.
12 Ende gelijck de deuren der kameren, die des weegs nae’t Zuyden waren; wasser eene deure in’t hooft van den wech, des weegs voor aen den rechten muer, des weegs nae’t Oosten, als men daer in gaet.
13 Doe seyde hy tot my; De kameren van’t Noorden, [ende] de kameren van’t Zuyden, die voor aen de afgesnedene plaetse zijn, dat zijn heylige kameren, daer in de Priesters, die tot den HEERE naederen, de alderheylichste dingen sullen eten: aldaer sullen sy de alderheylichste dingen henen leggen, ende het spijsoffer, ende het sondoffer, ende het schultoffer; want de plaetse is heylich.
14 Als de Priesters ingegaen sullen zijn, so en sullen sy uyt het heylichdom niet [weder] uytgaen in den buytensten voorhof, maer aldaer hare kleederen henen leggen, in de welcke sy gedient hebben, want die zijn eene heylicheyt: ende sy sullen andere kleederen aentrecken, ende naederen tot het gene dat voor den volcke is.
15 Als hy nu de maten des binnensten huyses ge-eyndicht hadde, so bracht hy my uyt, des weegs nae de poorte die des weegs nae’t Oosten sach: ende hy matse rontom henen.
16 Hy mat de Oost- zijde met het meet-riet: vijf hondert rieten, met het meet-riet, rontom.
17 Hy mat de Noorder-zijde: vijf hondert rieten, met het meet-riet, rontom.
18 De Suyd-zijde mat hy: vijf hondert rieten, met het meet-riet.
19 Hy ginck om nae de West-zijde: [ende] hy mat vijf hondert rieten, met het meet-riet.
20 Hy mat het aende vier zijden; het hadde eenen muer rontom henen; de lengte was vijf hondert [rieten], ende de breette vijf hondert: om onderscheyt te maken tusschen het heylige ende onheylige.
De heilige kamers van de tempel
1 Daarna bracht hij mij uit tot het buitenste voorhof; de weg naar de weg van het noorden; en hij bracht mij tot de kamers, die tegenover de afgegrensde plaats, en die tegenover het gebouw tegen het noorden waren:
2 Voor aan de lengte van de honderd ellen naar de deur van het noorden; en de breedte was vijftig ellen.
3 Tegenover de twintig ellen , die het binnenste voorhof had, en tegenover het plaveisel, dat het buitenste voorhof had, was galerij tegen galerij, in drie rijen .
4 En voor de kamers was een gang van tien ellen de breedte; naar binnen toe, en een weg van een el; en de deuren van deze waren tegen het noorden.
5 De bovenste kamers nu waren nauwer (omdat de galerijen hoger waren dan deze), dan de onderste en dan de middelste van het gebouw.
6 Want zij waren wel van drie rijen , maar hadden geen pilaren gelijk de pilaren van de voorhoven; daarom waren zij nauwer dan de onderste en dan de middelste van de aarde af.
7 De muur nu, die naar buiten tegenover de kamers was, naar de weg van het buitenste voorhof, voor aan de kamers, de lengte daarvan was vijftig ellen.
8 Want de lengte der kamers, die het buitenste voorhof had, was vijftig ellen; en ziet, voor aan de tempel waren honderd ellen.
9 Van onder deze kamers nu was de ingang van het oosten, als iemand daarheen ingaat, uit het buitenste voorhof.
10 Aan de breedte van de muur van het voorhof, naar de weg van het oosten, voor aan de afgegrensde plaats, en voor aan het gebouw, waren kamers.
11 En de weg voor deze heen was als de gedaante van de kamers, die naar de weg van het noorden waren, naar hun lengte, alzo naar hun breedte; en al hun uitgangen waren ook naar hun wijzen en naar hun deuren.
12 En gelijk de deuren van de kamers, die naar de weg van het zuiden waren, was er een deur aan het begin van de weg, de weg voor aan de rechte muur, naar de weg van het oosten, als men daar ingaat.
13 Toen zeide hij tot mij: De kamers van het noorden, en de kamers van het zuiden, die voor aan de afgegrensde plaats zijn, dat zijn heilige kamers, waarin de priesters, die tot de Heere naderen, de allerheiligste dingen zullen eten; aldaar zullen zij de allerheiligste dingen wegleggen, en het spijsoffer, en het zondoffer en het schuldoffer, want de plaats is heilig.
14 Als de priesters ingegaan zullen zijn, zo zullen zij uit het heiligdom niet weer uitgaan in het buitenste voorhof, maar aldaar hun klederen wegleggen, waarin zij gediend hebben, want die zijn een heiligheid; en zij zullen andere klederen aantrekken, en naderen tot hetgeen voor het volk is.
15 Als hij nu de maten van het binnenste huis geëindigd had, zo bracht hij mij uit, naar de weg van de poort, die naar de weg van het oosten zag, en hij mat ze rondom heen.
16 Hij mat de oostzijde met het meetriet; vijfhonderd rieten, met het meetriet, rondom.
17 Hij mat de noordzijde, vijfhonderd rieten, met het meetriet, rondom.
18 De zuidzijde mat hij, vijfhonderd rieten, met het meetriet.
19 Hij ging rond naar de westzijde, en hij mat vijfhonderd rieten, met het meetriet.
20 Hij mat het aan de vier zijden; het had een muur rondom heen, de lengte was vijfhonderd rieten , en de breedte vijfhonderd, om onderscheid te maken tussen het heilige en onheilige.