Mose hoedet Iethros cudde, v. 1 etc. Godt verschijnt hem in eenen brandenden braembosch, 2. Ende sendt hem om Israël te verlossen, 9. De name Godts wort hem te kennen gegeven , 14. Wat Mose tot de Israëliten spreken soude, 15. Ende oock tot Pharao, 18. Voorsegginge van Pharaos wederspannicheyt, 19. ende de plagen Egypti , 20. Uyttocht der Israëliten met grooten rijckdom, 21.
1 ENde Mose hoedde de cudde sijnes schoonvaders Iethro, des Priesters in Midian: ende hy leydde de cudde achter de woestijne, ende hy quam aen den berch Godes tot Horeb.
2 Ende de Engel des HEEREN verscheen hem in een vlamme des vyers uyt het midden eenes braem-bossches: ende hy sach, ende siet de braem-bosch brandde in ’t vyer, ende de braem-bosch en wiert niet verteert.
3 Ende Mose seyde, Ick sal my nu daer henen wenden, ende besien dat groot gesichte, waerom de braem-bosch niet en verbrandt?
4 Doe de HEERE sach dat hy hem daer henen wendde, om te besien: so riep Godt tot hem uyt het midden van den braem-bosch, ende seyde Mose, Mose, ende hy seyde, Siet [hier] ben ick.
5 Ende hy seyde, Naedert hier niet toe, treckt uwe schoenen uyt van uwe voeten, want de plaetse daer ghy op staet, is heylich lant.
6 Hy seyde voorder, Ick ben de Godt uwes vaders, de Godt Abrahams, de Godt Isaacs, ende de Godt Iacobs: ende Mose verbergde sijn aengesichte, want hy vreesde Godt aen te sien.
7 Ende de HEERE seyde, Ick hebbe seer wel gesien de verdruckinge mijnes volcks, ’t welck in Egypten is: ende hebbe haer geschrey gehoort van wegen hare drijvers, want ick hebbe hare smerten bekent.
8 Daerom ben ick neder gekomen, dat ick het verlosse uyt de hant der Egyptenaren, ende het op-voere uyt desen lande, nae een goet ende ruym lant, nae een lant vloeyende van melck ende honich: tot die plaetse der Canaaniten , ende der Hethiten, ende der Amoriten, ende der Phereziten, ende der Heviten, ende der Iebusiten.
9 Ende nu, siet het geschrey der kinderen Israëls is tot my gekomen: ende oock hebbe ick gesien de verdruckinge, daer mede de Egyptenaers haer verdrucken.
10 So komt nu, ende ick sal u tot Pharao senden: op dat ghy mijn volck (de kinderen Israëls) uyt Egypten voeret.
11 Doe seyde Mose tot Godt, Wie ben ick, dat ick tot Pharao soude gaen; ende dat ick de kinderen Israëls uyt Egypten soude voeren?
12 Hy dan seyde, Ick sal voorseker met u zijn, ende dit sal u een teecken zijn, dat ick u gesonden hebbe: wanneer ghy dit volck uyt Egypten geleydt hebt, sult ghy-lieden Godt dienen op desen berch.
13 Doe seyde Mose tot Godt, Siet, wanneer ick tot de kinderen Israëls kome, ende segge tot haer, De Godt uwer vaderen heeft my tot u lieden gesonden: ende sy my seggen, hoe is sijn naem? wat sal ick tot haer seggen?
14 Ende Godt seyde tot Mose, ICK SAL ZIIN DIE ICK ZIIN SAL : Oock seyde hy, Alsoo sult ghy tot de kinderen Israëls seggen, ICK SAL ZIIN heeft my tot u lieden gesonden.
15 Doe seyde Godt voorder tot Mose, Aldus sult ghy tot de kinderen Israëls seggen, De HEERE uwer vaderen Godt, de Godt Abrahams, de Godt Isaacs, ende de Godt Iacobs, heeft my tot u lieden gesonden: dat is mijn name eeuwichlick, ende dat is mijn gedachtenisse van geslachte tot geslachte.
16 Gaet henen, ende versamelt de Outste van Israël, ende segt tot haer, De HEERE uwer vaderen Godt is my verschenen, de Godt Abrahams, Isaacs, ende Iacobs, seggende: Ick hebbe u lieden getrouwelick besocht, ende ’t gene dat u lieden in Egypten is aengedaen.
17 Daerom hebbe ick geseyt, Ick sal u lieden uyt de verdruckinge van Egypten op-voeren, tot het lant der Canaaniten, ende der Hethiten, ende der Amoriten, ende der Phereziten, ende der Heviten, ende der Iebusiten: tot het lant vloeyende van melck ende honich.
18 Ende sy sullen uwe stemme hooren: ende ghy sult gaen, ghy, ende de Outste van Israël, tot den Coninck van Egypten, ende ghy-lieden sult tot hem seggen, De HEERE de Godt der Hebreen is ons ontmoett, so laet ons nu doch gaen den wech van drie dagen in de woestijne, op dat wy den HEERE onsen Godt offeren.
19 Doch ick weet, dat de Coninck van Egypten ulieden niet en sal laten gaen: oock niet door een stercke hant.
20 Want ick sal mijne hant uytstrecken, ende Egypten slaen met alle mijne wonderen, die ick in ’t midden des selven doen sal: daer na so sal hy ulieden laten vertrecken.
21 Ende ick sal desen volcke genade geven in de oogen der Egyptenaren: ende het sal geschieden, wanneer ghy-lieden uyt-gaen sult, so en sult ghy niet ledich uytgaen.
22 Maer [elcke] vrouwe sal van hare naeburinne, ende vande weerdinne hares huyses eyschen silveren vaten, ende goudene vaten, ende kleederen: die sult ghy-lieden op uwe sonen, ende op uwe dochteren leggen, ende sult Egypten berooven.
Mozes door God geroepen bij de Horeb
1 En Mozes hoedde de kudde van Jethro, zijn schoonvader, de priester in Midian; en hij leidde de kudde achter de woestijn, en hij kwam aan de berg Gods, aan Horeb.
2 En de Engel des Heeren verscheen hem in een vuurvlam uit het midden van een braambos; en hij zag, en ziet, het braambos brandde in het vuur, en het braambos werd niet verteerd.
3 En Mozes zeide: Ik zal mij nu daarheen wenden, en dat grote gezicht bezien, waarom het braambos niet verbrandt.
4 Toen de Heere zag, dat hij zich daarheen wendde, om te bezien, zo riep God tot hem uit het midden van het braambos, en zeide: Mozes, Mozes! En hij zeide: Zie, hier ben ik!
5 En Hij zeide: Nader hier niet toe; trek uw schoenen uit van uw voeten; want de plaats, waarop gij staat, is heilig land.
6 Hij zeide voorts: Ik ben de God van uw vader, de God van Abraham, de God van Izak en de God van Jakob. En Mozes verborg zijn aangezicht, want hij vreesde God aan te zien.
7 En de Heere zeide: Ik heb zeer wel gezien de verdrukking van Mijn volk, dat in Egypte is, en heb hun geschrei gehoord, vanwege hun drijvers; want Ik heb hun smarten bekend.
8 Daarom ben Ik neergekomen, dat Ik het verlosse uit de hand der Egyptenaars, en het opvoere uit dit land, naar een goed en ruim land, naar een land, vloeiende van melk en honing, tot de plaats der Kanaänieten, en der Hethieten, en der Amorieten, en der Ferezieten, en der Hevieten, en der Jebusieten.
9 En nu, zie, het geschrei van de kinderen Israëls is tot Mij gekomen; en ook heb Ik gezien de verdrukking, waarmee de Egyptenaars hen verdrukken.
10 Zo kom nu, en Ik zal u tot Faraö zenden, opdat gij Mijn volk (de kinderen Israëls) uit Egypte voert.
11 Toen zeide Mozes tot God: Wie ben ik, dat ik tot Faraö zou gaan; en dat ik de kinderen Israëls uit Egypte zou voeren?
12 Hij dan zeide: Ik zal voorzeker met u zijn, en dit zal u een teken zijn, dat Ik u gezonden heb; wanneer gij dit volk uit Egypte geleid hebt, zult gij God dienen op deze berg.
13 Toen zeide Mozes tot God: Zie, wanneer ik kom tot de kinderen Israëls, en tot hen zeg: De God van uw vaderen heeft mij tot u gezonden; en zij mij zeggen: Hoe is Zijn naam? wat zal ik tot hen zeggen?
14 En God zeide tot Mozes: Ik zal zijn, die Ik zijn zal ! Ook zeide Hij: Alzo zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: Ik zal zijn heeft mij tot u gezonden!
15 Toen zeide God verder tot Mozes: Aldus zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: De Heere, de God van uw vaderen, de God van Abraham, de God van Izak, en de God van Jakob, heeft mij tot u gezonden; dat is Mijn Naam eeuwig, en dat is Mijn gedachtenis van geslacht tot geslacht.
16 Ga heen, en verzamel de oudsten van Israël, en zeg tot hen: De Heere, de God van uw vaderen, is mij verschenen, de God van Abraham, Izak en Jakob, zeggende: Ik heb u getrouw bezocht, en hetgeen u in Egypte is aangedaan;
17 Daarom heb Ik gezegd: Ik zal u uit de verdrukking van Egypte opvoeren, tot het land der Kanaänieten, en der Hethieten, en der Amorieten, en der Ferezieten, en der Hevieten, en der Jebusieten; tot het land, vloeiende van melk en honing.
18 En zij zullen uw stem horen; en gij zult gaan, gij en de oudsten van Israël, tot de koning van Egypte, en gij zult tot hem zeggen: De Heere, de God der Hebreeën, is ons ontmoet; zo laat ons nu toch gaan de weg van drie dagen in de woestijn, opdat wij de Heere, onze God, offeren!
19 Doch Ik weet, dat de koning van Egypte u niet zal laten gaan, ook niet door een sterke hand.
20 Want Ik zal Mijn hand uitstrekken, en Egypte slaan met al Mijn wonderen, die Ik in het midden ervan doen zal; daarna zal hij u laten vertrekken.
21 En Ik zal dit volk genade geven in de ogen der Egyptenaars; en het zal geschieden, wanneer gij uitgaan zult, zo zult gij niet ledig uitgaan.
22 Maar elke vrouw zal van haar geburin, en van de waardin van haar huis, eisen zilveren vaten, en gouden vaten, en klederen; die zult gij op uw zonen, en op uw dochters leggen, en gij zult Egypte beroven.