De Coninck geeft Esther Hamans huys, v. 1, etc. Mordechai komt voor den Coninck, die geeft hem den rinck dien hy te vooren Haman gegeven hadde, 2. De Coninginne Esther bidt wederom den Coninck, dat de boose aenslagen Hamans tegen de Ioden noch voorder mochten te niete gedaen worden, 3. Sy vindt genade by den Coninck, 4. Ende sy draegt hem hare bede noch wijder voor, 5. De Coninck consenteert haer alles wat sy begeert, 7. Ende sulcks wort aen de Lant-voochden in alle Provincien geschreven, 9. Het wort in des Conincks name, ende met de posten over al gesonden, 10. Somma des placcaets, 11. Mordechais heerlickheyt ende cieraet, 15. By de Ioden is groote vreucht, ende vele volckeren vervoegen haer tot de Ioden, 17.
1 TE dien selven dage gaf de Coninck Ahasveros aen de Coninginne Esther het huys Hamans, des vyants der Ioden: ende Mordechai quam voor het aengesichte des Conincks, want Esther hadde te kennen gegeven wat hy haer was.
2 Ende de Coninck tooch sijnen rinck af, dien hy van Haman genomen hadde, ende gaf hem aen Mordechai: ende Esther stelde Mordechai over het huys Hamans.
3 Ende Esther sprack voorder voor het aengesichte des Conincks, ende sy viel voor sijne voeten: ende sy weende ende sy smeeckte hem, dat hy de boosheyt Hamans des Agagiters, ende sijne gedachte, die hy tegen de Ioden gedacht hadde, soude wech-nemen.
4 De Coninck nu reyckte den gouden scepter Esther toe: doe rees Esther op, ende sy stont voor het aengesichte des Conincks.
5 Ende sy seyde, Indien het den Coninck goet dunckt, ende indien ick genade voor sijn aengesichte gevonden hebbe, ende dese sake voor den Coninck recht is, ende ick in sijne oogen aengenaem ben: datter geschreven worde, dat de brieven ende de gedachte Hamans, des soons Hamedatha, des Agagiters, weder-roepen worden, welcke hy geschreven heeft, om de Ioden om te brengen, die in alle de lantschappen des Conincks zijn.
6 Want hoe sal ick vermogen, dat ick aensie het quaet dat mijn volck treffen sal? ende hoe sal ick vermogen, dat ick aensie het verderf van mijn geslachte?
7 Doe seyde de Coninck Ahasveros tot de Coninginne Esther, ende tot Mordechai den Iode: Siet het huys Hamans hebbe ick Esther gegeven, ende hem heeft men aen de galge gehangen, om dat hy sijne hant aen de Ioden geslagen hadde.
8 Schrijft dan ghylieden voor de Ioden, so als het goet is in uwe oogen, in des Conincks name, ende versegelt het met des Conincks rinck: want het schrift dat in des Conincks name geschreven, ende met des Conincks rinck versegelt is, en is niet te weder-roepen.
9 Doe werden des Conincks Schryvers geroepen, ter selver tijt, in de derde maent (sy is de maent Sivan) op den drie-en-twintichsten der selver, ende daer wert geschreven nae alles dat Mordechai geboodt, aen de Ioden, ende aen de Stadt-houders, ende Lant-voochden, ende Overste der lantschappen, die van India af tot aen Mooren-lant [strecken ], hondert ende seven-en-twintich lantschappen, een yeder lantschap nae sijne schrift, ende yeder volck nae sijne sprake: oock aen de Ioden nae hare schrift, ende nae hare sprake.
10 Ende men schreef in des Conincks Ahasveros name, ende men versegeld’et met des Conincks rinck: ende men sondt de brieven door de hant der loopers te peerde, rydende op snelle kemelen, op muylen van merryen geteelt.
11 Dat de Coninck den Ioden toeliet, die in elcke stadt waren, haer te vergaderen, ende voor haer leven te staen, om te verdelgen, om te dooden, ende om om te brengen alle macht des volcks, ende des lantschaps, die haer benauwen souden, de kleyne kinderen ende de wyven: ende haren buyt te rooven,
12 Op eenen dach in alle de lantschappen des Conincks Ahasveros: op den dertienden der twaelfder maent, dese is de maent Adar.
13 Den inhoudt dies schrifts was, dat eene wet soude gegeven worden in alle lantschappen, openbaer aen alle volcken: ende dat de Ioden gereedt souden zijn tegen dien dach, om sich te wreken aen hare vyanden.
14 De loopers die op snelle kemelen reden, [ende] op muylen, togen snellick uyt, aengedreven zijnde door het woort des Conincks: Dese wet nu wert gegeven op de Burcht Susan.
15 Ende Mordechai ginck uyt van voor het aengesichte des Conincks in een hemels-blaeuw ende wit Conincklick kleet, ende met eene groote gouden kroone, ende met een opper-kleet van fijn linnen, ende purper: ende de Stadt Susan juychte, ende was vrolick.
16 By de Ioden was licht, ende blijtschap ende vreuchde, ende eere:
17 Oock in alle ende een yeder lantschap, ende in alle ende een yeder Stadt, ter plaetse daer des Conincks woort, ende sijne wet aenquam, daer was by de Ioden blijtschap ende vreuchde, maeltyden ende vrolicke dagen: ende vele uyt de volckeren des lants wierden Ioden, want de vreese der Ioden was op haer gevallen.
Mórdechai beloond
1 Op diezelfde dag gaf de koning Ahasvéros aan de koningin Esther het huis van Haman, de vijand der Joden; en Mórdechai kwam voor het aangezicht van de koning, want Esther had te kennen gegeven, wat hij voor haar was.
2 En de koning deed zijn ring af, die hij van Haman genomen had, en gaf hem aan Mórdechai; en Esther stelde Mórdechai over het huis van Haman.
3 En Esther sprak verder voor het aangezicht van de koning, en zij viel voor zijn voeten, en zij weende, en zij smeekte hem, dat hij de boosheid van Haman, de Agagiet, en zijn gedachte, die hij tegen de Joden gedacht had, zou wegnemen.
4 De koning nu reikte de gouden scepter Esther toe. Toen rees Esther op, en zij stond voor het aangezicht van de koning.
5 En zij zeide: Indien het de koning goeddunkt, en indien ik genade voor zijn aangezicht gevonden heb en deze zaak voor de koning recht is, en ik in zijn ogen aangenaam ben, dat er geschreven worde, dat de brieven en de gedachte van Haman, de zoon van Hammedátha, de Agagiet, herroepen worden, die hij geschreven heeft, om de Joden om te brengen, die in al de landschappen van de koning zijn.
6 Want hoe zal ik kunnen aanzien het kwaad, dat mijn volk treffen zal? En hoe zal ik kunnen aanzien het verderf van mijn geslacht?
7 Toen zeide de koning Ahasvéros tot de koningin Esther en tot Mórdechai, de Jood: Ziet, het huis van Haman heb ik Esther gegeven, en hem heeft men aan de galg gehangen, omdat hij zijn hand aan de Joden geslagen had.
8 Schrijft gij dan voor de Joden, zoals het goed is in uw ogen, in de naam van de koning, en verzegelt het met de ring van de koning; want het schrift, dat in de naam van de koning geschreven, en met de ring van de koning verzegeld is, is niet te herroepen.
9 Toen werden de schrijvers van de koning geroepen, ter zelfder tijd, in de derde maand (zij is de maand Sivan), op de drie en twintigste ervan, en er werd geschreven naar alles, wat Mórdechai gebood, aan de Joden, en aan de stadhouders, en landvoogden, en oversten der landschappen, die van India af tot aan Morenland strekken , honderd zeven en twintig landschappen, een ieder landschap naar zijn schrift, een ieder volk naar zijn spraak; ook aan de Joden naar hun schrift en naar hun spraak.
10 En men schreef in de naam van de koning Ahasvéros, en men verzegelde het met de ring van de koning; en men zond de brieven door de hand der boden te paard, rijdende op snelle kamelen, op muildieren, van merriën geteeld;
11 Dat de koning de Joden toeliet, die in elke stad waren, zich te vergaderen, en voor hun leven te staan, om te verdelgen, om te doden en om om te brengen alle macht van het volk en van het landschap, die hen benauwen zou, de kleine kinderen en de vrouwen, en hun buit te roven;
12 Op één dag in al de landschappen van de koning Ahasvéros, op de dertiende van de twaalfde maand; deze is de maand Adar.
13 De inhoud van dit schrift was: dat een wet zou gegeven worden in alle landschappen, openbaar aan alle volken; en dat de Joden gereed zouden zijn tegen die dag, om zich te wreken op hun vijanden.
14 De boden, die op snelle kamelen reden en op muildieren, trokken haastig uit, aangedreven zijnde door het woord des konings. Deze wet nu werd gegeven op de burg Susan.
15 En Mórdechai ging uit van voor het aangezicht van de koning in een hemelsblauw en wit koninklijk kleed, en met een grote gouden kroon, en met een opperkleed van fijn linnen en purper; en de stad Susan juichte en was vrolijk.
16 Bij de Joden was licht, en blijdschap, en vreugde, en eer;
17 Ook in alle en een ieder landschap, en in alle en een iedere stad, ter plaatse, waar het woord des konings en zijn wet aankwam, daar was bij de Joden blijdschap en vreugde, maaltijden en vrolijke dagen; en velen uit de volken des lands werden Joden, want de vreze der Joden was op hen gevallen.