De Wijseman leert ons in dit Cap. hoe wy ons onder soo vele ydele dingen die in de werelt zijn, sullen bevlijtigen een goet geruchte te hebben ende te houden, v. 1. Dat wy onse sterflickheyt dickwijls moeten voor oogen hebben, 2. Daer na geeft hy eenige goede lessen, hoemen sich sal laten onderrichten van wijse mannen, 5. tot gedult, ende bestandicheyt, 7. ende andre deuchden, 8. lof der wijsheyt, 11. ende anderer deuchden, 14. lof der middelmaticheyt, 16. der wijsheyt, 19. Alle menschen zijn sondaers, 20. Datmen niet al te naeuwe alles moet ondersoecken, 21. Een quade vrouwe salmen mijden, 26. Godt heeft den mensche goet geschapen, 29.
1 BEter is een [goede] name, dan goede olye: ende de dach des doots, dan de dach dat yemant geboren wort.
2 ’T is beter te gaen in het klaech-huys, dan te gaen in het huys der maeltijt: [Want] in het selve is het eynde aller menschen; ende de levendige leyt het in sijn herte.
3 Het treuren is beter dan het lacchen: want door de droefheyt des aengesichts wort het herte gebetert.
4 Het herte der wijsen is in het klaech-huys: maer het herte der sotten in het huys der vreuchde.
5 Het is beter te hooren het bestraffen des wijsen, dan dat yemant hoore het gesanck der dwasen.
6 Want gelijck het geluyt der doornen onder eenen pot, alsoo is het lacchen eenes sots: Dit is oock ydelheyt.
7 Voorwaer de onderdruckinge soude wel eenen wijsen dul maken: ende het geschenck verderft het herte.
8 Het eynde eenes dincks is beter dan sijn beginsel: de lanckmoedige is beter dan de hoochmoedige.
9 Zijt niet haestich in uwen geest om te toornen: want de toorn rust in den boesem der dwasen.
10 En segt niet: Wat isser dat de voorige dagen beter geweest zijn, dan dese? want ghy soudt nae sulcx niet uyt wijsheyt vragen.
11 De wijsheyt is goet met een erfdeel: ende de gene die de Sonne aenschouwen, hebben voordeel [daer van].
12 Wan t de wijsheyt is tot eene schaduwe, [ende ] het gelt is tot eene schaduwe: maer de uytnementheyt der wetenschap is, dat de wijsheyt haren besitters het leven geeft.
13 Aenmerckt het werck Godes, want wie can recht maken, dat hy krom gemaeckt heeft?
14 Geniett het goede ten dage des voorspoets, maer ten dage des tegenspoets siet toe; [want] Godt maeckt oock den eenen tegen over den anderen, ter oorsake dat de mensche niet en soude vinden yets dat na hem sal zijn.
15 Dit al hebbe ick gesien in de dagen mijner ydelheyt: Daer is een rechtveerdige, die in sijne gerechticheyt ommecomt: daerentegen isser een godtloose, die in sijne boosheyt [sijne dagen] verlengt.
16 Weest niet al te rechtveerdich, noch en houdt u selven niet al te wijs: waerom soudt ghy verwoestinge over u brengen?
17 Weest niet al te godtloos, noch en weest niet [al te] dwaes: waerom soudt ghy sterven buyten uwen tijt?
18 Het is goet dat ghy daer aen vaste houdt, ende en treckt oock uwe hant van dit niet af, want die Godt vreest die ontgaet dat al.
19 De wijsheyt versterckt den wijsen meer dan tien Heerschappers die in eene Stadt zijn.
20 Voorwaer daer en is geen mensche rechtveerdich op aerden, die goet doet, ende niet en sondicht.
21 Geeft oock u herte niet tot alle woorden diemen spreeckt, op dat ghy niet en hoort dat uw’ knecht u vloeckt.
22 Want u herte heeft oock veel malen bekent, dat ghy oock andere gevloeckt hebt.
23 Dit alles hebbe ick met wijsheyt versocht: ick seyde, Ick sal wijsheyt bekomen, maer sy was [noch] verre van my.
24 ’T gene dat verre af is, ende seer diep, wie sal dat vinden?
25 Ick keerde my om, ende mijn herte, om te weten, ende om nae te speuren, ende te soecken wijsheyt, ende een sluyt-reden: ende om te weten de godtloosheyt der sotheyt, ende de dwaesheyt der onsinnicheden.
26 Ende ick vondt een bitterer dinck, dan de doot: een vrouwe welcker herte netten ende garen, [ende] hare handen banden zijn: wie goet is voor Godes aengesichte, sal van haer ontkomen: daerentegen de sondaer sal van haer gevangen worden.
27 Siet dit hebbe ick gevonden, seyt de Prediker, het eene by het andere, om de sluytreden te vinden:
28 De welcke mijne ziele noch soeckt, maer ick en hebbese niet gevonden: eenen man uyt duysent hebbe ick gevonden, maer een vrouwe onder die alle, en hebbe ick niet gevonden.
29 Alleenlick siet, Dit hebbe ick gevonden, dat Godt den mensche recht gemaeckt heeft, maer sy hebben vele vonden gesocht.
Aanbeveling van wijsheid, tevredenheid en eenvoud
1 Beter is een goede naam, dan goede olie, en de dag des doods, dan de dag dat iemand geboren wordt.
2 Het is beter te gaan in het klaaghuis, dan te gaan in het huis van de maaltijd; want daarin is het einde van alle mensen, en de levende legt het in zijn hart.
3 Het treuren is beter dan het lachen; want door de droefheid van het aangezicht wordt het hart gebeterd.
4 Het hart der wijzen is in het klaaghuis; maar het hart der zotten in het huis der vreugde.
5 Het is beter te horen het bestraffen van de wijzen, dan dat iemand hoort het gezang der dwazen.
6 Want gelijk het geluid van de doornen onder een pot is, alzo is het lachen van een zot. Dit is ook ijdelheid.
7 Voorwaar, de onderdrukking zou wel een wijze dol maken; en het geschenk verderft het hart.
8 Het einde van een ding is beter dan zijn begin; de lankmoedige is beter dan de hoogmoedige.
9 Wees niet haastig in uw geest om te toornen; want de toorn rust in de boezem der dwazen.
10 Zeg niet: Wat is er, dat de vorige dagen beter geweest zijn, dan deze? Want gij zoudt daarnaar niet uit wijsheid vragen.
11 De wijsheid is goed met een erfdeel; en zij, die de zon aanschouwen, hebben voordeel daarvan .
12 Want de wijsheid is tot een schaduw, en het geld is tot een schaduw; maar de uitnemendheid der wetenschap is, dat de wijsheid haar bezitters het leven geeft.
13 Aanmerk het werk Gods; want wie kan recht maken, wat Hij krom gemaakt heeft?
14 Geniet het goede ten dage van de voorspoed, maar ten dage van de tegenspoed, zie toe; want God maakt ook de een tegenover de ander, opdat de mens niet zou vinden iets, dat na hem zal zijn.
15 Dit alles heb ik gezien in de dagen van mijn ijdelheid; er is een rechtvaardige, die in zijn gerechtigheid omkomt; daarentegen is er een goddeloze, die in zijn boosheid zijn dagen verlengt.
16 Wees niet al te rechtvaardig, noch houd uzelf al te wijs; waarom zoudt gij verwoesting over u brengen?
17 Wees niet al te goddeloos, noch wees al te dwaas; waarom zoudt gij sterven buiten uw tijd?
18 Het is goed, dat gij daaraan vasthoudt, en trek ook uw hand hiervan niet af; want die God vreest, die ontgaat dat al.
19 De wijsheid versterkt de wijze meer dan tien machthebbers, die in een stad zijn.
20 Voorwaar, er is geen mens rechtvaardig op aarde, die goed doet, en niet zondigt.
21 Geef ook uw hart niet tot alle woorden, die men spreekt, opdat gij niet hoort, dat uw knecht u vloekt.
22 Want uw hart heeft ook vele malen bekend, dat gij ook anderen gevloekt hebt.
23 Dit alles heb ik met wijsheid beproefd; ik zeide: Ik zal wijsheid verkrijgen, maar zij was nog ver van mij.
24 Hetgeen ver af is, en zeer diep, wie zal dat vinden?
25 Ik keerde mij om, en mijn hart, om te weten, en om na te sporen, en te zoeken wijsheid en een sluitrede; en om te weten de goddeloosheid van de zotheid, en de dwaasheid van de onzinnigheden.
26 En ik vond een bitterder ding, dan de dood: een vrouw, wier hart netten en garen, en haar handen banden zijn; wie goed is voor Gods aangezicht, zal aan haar ontkomen; daarentegen de zondaar zal door haar gevangen worden.
27 Ziet, dit heb ik gevonden, zegt de prediker, het ene bij het andere, om de sluitrede te vinden;
28 Die mijn ziel nog zoekt, maar ik heb haar niet gevonden: één man uit duizend heb ik gevonden; maar een vrouw onder die allen heb ik niet gevonden.
29 Alleen ziet, dit heb ik gevonden, dat God de mens recht gemaakt heeft, maar zij hebben veel vonden gezocht.