Hoe de kinderen Israëls hen moesten houden tegen de Heydensche inwoonderen van Canaan, ende der selver afgoderyen, v. 1, etc. de heerlickheyt Israëls boven alle volcken, met de oorsake van dien, 6. Beloften van menigerleye segeningen, indien sy Gode sullen gehoorsaem zijn, 9. Troost ende versterckinge tegen de veelheyt ende macht der Heydensche volcken, 17. Verbodt van der Afgoden silver ende gout te behouden, 25.
1 WAnneer u de HEERE uwe Godt sal gebracht hebben in ’t lant, daer ghy nae toegaet om dat te erven; ende hy vele volckeren voor u aengesichte sal hebben uytgeworpen, de Hethiten, ende de Girgasiten, ende de Amoriten, ende de Canaaniten, ende de Phereziten, ende de Heviten, ende de Iebusiten, seven volckeren, die meerder ende machtiger zijn dan ghy:
2 Ende de HEERE uwe Godt haer sal gegeven hebben voor u aengesichte, dat ghyse slaet: so sult ghyse gantschelick verbannen, ghy en sult geen verbont met hen maken, noch hen genadich zijn.
3 Ghy en sult u oock met hen niet vermaechschappen: ghy en sult uwe dochters niet geven aen hare sonen, ende hare dochters niet nemen voor uwe sonen.
4 Want sy souden uwe sonen van my doen afwijcken, dat sy andere Goden souden dienen: ende de toorn des HEEREN soude tegens u lieden ontsteken, ende u haest verdelgen.
5 Maer alsoo sult ghy hen doen; hare altaren sult ghy af werpen, ende hare opgerichte beelden verbreken: ende hare bosschen sult ghy afhouwen, ende hare gesnedene beelden met vyer verbranden.
6 Want ghy zijt een heylich volck den HEERE uwen Godt: u heeft de HEERE uwe Godt verkoren, dat ghy hem ten volcke des eygendoms soudet zijn uyt alle volcken, die op den aerdbodem zijn.
7 De HEERE en heeft geenen lust tot u gehadt, noch u verkoren, om uwe veelheyt boven alle andere volcken; want ghy waert het weynichste van alle volcken:
8 Maer om dat de HEERE ulieden liefhadde, ende op dat hy hielde den eedt, dien hy uwen vaderen gesworen hadde, heeft u de HEERE met stercker hant uytgevoert; ende heeft u verlost uyt den diensthuyse, uyt de hant van Pharao, Coninck van Egypten.
9 Ghy sult dan weten, dat de HEERE uwe Godt, die Godt is: die getrouwe Godt, dewelcke het verbont ende de weldadicheyt houdt dien, die hem lief hebben, ende sijne geboden houden, tot in duysent geslachten:
10 Ende hy vergeldt eenen yederen van dien, die hem haten, in sijn aengesicht, om hem te verderven: hy en sal ’t sijnen hater niet vertrecken, in sijn aengesicht sal hy ’t hem vergelden.
11 Houdt dan de geboden, ende de insettingen, ende de rechten, die ick u heden gebiede, om die te doen.
12 So sal’t geschieden, om dat ghy dese rechten sult hooren, ende houden, ende deselve doen; dat de HEERE, uwe Godt, u het verbont ende de weldadicheyt sal houden, die hy uwen vaderen gesworen heeft.
13 Ende hy sal u lief hebben, ende sal u segenen, ende u doen vermenichvuldigen: ende hy sal segenen de vrucht uwes buycks, ende de vrucht uwes lants, u koorn, ende uwen most, ende uwe olye, de voortsettinge uwer koeyen, ende de kudden van u kleyn vee, in ’t lant, dat hy uwen vaderen gesworen heeft u te geven.
14 Gesegent sult ghy zijn boven alle volcken: daer en sal onder u noch man noch vrouwe onvruchtbaer zijn; oock [niet] onder uwe beesten.
15 Ende de HEERE sal alle kranckheyt van u afweeren: ende hy en sal u geene vander Egyptenaren quade sieckten, die ghy kent, opleggen, maer salse leggen op alle die u haten.
16 Ghy sult dan alle die volcken verteeren, die de HEERE uwe Godt u geven sal; u ooge en salse niet verschoonen: ende ghy sult hare Goden niet dienen; want dat soude u een strick zijn.
17 So ghy in u herte seydet; Dese volcken zijn meerder dan ick: hoe soud ickse uyt de besittinge konnen verdrijven?
18 En vreest niet voor hen: gedenckt steets, wat de HEERE, uwe Godt, aen Pharao ende aen alle Egyptenaren gedaen heeft.
19 De groote versoeckingen, die uwe oogen gesien hebben, ende de teeckenen, ende de wonderen, ende de stercke hant, ende den uytgestreckten arm, door welcken u de HEERE uwe Godt heeft uytgevoert: alsoo sal de HEERE uwe Godt doen aen alle volcken, voor welcker aengesichte ghy vreest.
20 Daer toe sal de HEERE, uwe Godt, oock horselen onder hen senden: tot datse omkomen, die overgebleven, ende voor u aengesichte verborgen zijn.
21 En ontsett u niet voor haer lieder aengesicht: want de HEERE uwe Godt is in ’t midden van u, een groot ende vreeslick Godt.
22 Ende de HEERE, uwe Godt, sal dese volcken voor u aengesichte allencxkens uyt werpen: haestelick en sult ghyse niet mogen te niete doen, op dat het wilt des veldes niet tegens u vermenichvuldige.
23 Ende de HEERE salse geven voor u aengesichte: ende hy salse verschricken met groote verschrickinge, tot datse verdelcht worden.
24 Oock sal hy hare Coningen in uwe hant geven, dat ghy haren name van onder den hemel te niete doet: geen man sal voor u aengesichte bestaen, tot dat ghyse sult hebben verdelcht.
25 De gesnedene beelden van hare Goden, sult ghy met vyer verbranden: het silver ende gout, dat daer aen is, en sult ghy niet begeeren, noch voor u nemen; op dat ghy daer door niet verstrickt en wordet: want dat is den HEERE uwen Godt een grouwel.
26 Ghy en sult dan den grouwel in u huys niet brengen, dat ghy eenen ban soudt worden, gelijck dat selve is: ghy sult het gantschelick verfoeyen, ende teenemael eenen grouwel daer van hebben; want het is eenen ban.
Hoe Israël zich moest houden jegens de Kanaänieten
1 Wanneer u de Heere, uw God, zal gebracht hebben in het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven; en Hij vele volken voor uw aangezicht zal hebben uitgeworpen, de Hethieten, en de Girgasieten, en de Amorieten, en de Kanaänieten, en de Ferezieten, en de Hevieten, en de Jebusieten, zeven volken, die talrijker en machtiger zijn dan gij;
2 En de Heere, uw God, hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij ze slaat; zo zult gij hen volkomen verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn.
3 Gij zult u ook met hen niet vermaagschappen; gij zult uw dochters niet geven aan hun zonen, en hun dochters niet nemen voor uw zonen.
4 Want zij zouden uw zonen van Mij doen afwijken, dat zij andere goden zouden dienen; en de toorn des Heeren zou tegen u ontsteken, en u weldra verdelgen.
5 Maar alzo zult gij hun doen: hun altaren zult gij neerwerpen, en hun opgerichte beelden verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen, en hun gesneden beelden met vuur verbranden.
6 Want gij zijt de Heere, uw God een heilig volk; u heeft de Heere, uw God, verkoren, dat gij Hem tot een volk ten eigendom zoudt zijn uit alle volken, die op de aardbodem zijn.
7 De Heere heeft geen lust tot u gehad, noch u verkoren, om uw veelheid boven alle andere volken; want gij waart het kleinste van alle volken.
8 Maar omdat de Heere u liefhad, en opdat Hij hield de eed, die Hij uw vaderen gezworen had, heeft u de Heere met een sterke hand uitgevoerd, en heeft u verlost uit het diensthuis, uit de hand van Faraö, koning van Egypte.
9 Gij zult dan weten, dat de Heere, uw God, die God is, die getrouwe God, Die het verbond en de weldadigheid houdt aan hen, die Hem liefhebben, en Zijn geboden houden tot in duizend geslachten.
10 En Hij vergeldt een ieder van hen, die Hem haten, in zijn aangezicht, om hem te verderven; Hij zal het bij Zijn hater niet uitstellen, in zijn aangezicht zal Hij het hem vergelden.
11 Houdt dan de geboden, en de inzettingen, en de rechten, die ik u heden gebied, om die te doen.
12 Zo zal het geschieden, omdat gij deze rechten zult horen, en houden, en die doen, dat de Heere, uw God, u het verbond en de weldadigheid zal houden, die Hij uw vaderen gezworen heeft;
13 En Hij zal u liefhebben, en zal u zegenen, en u doen vermenigvuldigen; en Hij zal zegenen de vrucht van uw buik, en de vrucht van uw land, uw koren, en uw most, en uw olie, de worp van uw koeien, en de kudden van uw klein vee, in het land, dat Hij aan uw vaderen gezworen heeft u te geven.
14 Gezegend zult gij zijn boven alle volken; er zal onder u noch man noch vrouw onvruchtbaar zijn, ook niet onder uw beesten;
15 En de Heere zal alle krankheden van u afweren, en Hij zal u geen van de kwade ziekten der Egyptenaars, die gij kent, opleggen, maar zal ze leggen op allen, die u haten.
16 Gij zult dan al die volken verteren, die de Heere, uw God, u geven zal; uw oog zal hen niet sparen, en gij zult hun goden niet dienen; want dat zou u een strik zijn.
17 Zo gij in uw hart zeidet: Deze volken zijn talrijker dan ik; hoe zou ik hen uit de bezitting kunnen verdrijven?
18 Vreest niet voor hen; gedenkt steeds, wat de Heere, uw God, aan Faraö en aan alle Egyptenaars gedaan heeft;
19 De grote beproevingen, die uw ogen gezien hebben, en de tekenen, en de wonderen, en de sterke hand, en de uitgestrekte arm, waardoor u de Heere uw God, heeft uitgevoerd; alzo zal de Heere, uw God, doen aan alle volken, voor wier aangezicht gij vreest.
20 Daartoe zal de Heere, uw God, ook horzels onder hen zenden; totdat zij omkomen, die overgebleven, en voor uw aangezicht verborgen zijn.
21 Ontzet u niet voor hun aangezicht; want de Heere, uw God, is in het midden van u, een groot en vreselijk God.
22 En de Heere, uw God, zal deze volken voor uw aangezicht langzamerhand uitwerpen; haastig zult gij hen niet mogen te niet doen, opdat het wild des velds niet tegen u vermenigvuldige.
23 En de Heere zal hen geven voor uw aangezicht, en Hij zal hen verschrikken met grote verschrikking, totdat zij verdelgd worden.
24 Ook zal Hij hun koningen in uw hand geven, dat gij hun naam van onder de hemel te niet doet; geen man zal voor uw aangezicht bestaan, totdat gij hen zult hebben verdelgd.
25 De gesneden beelden van hun goden zult gij met vuur verbranden; het zilver en goud, dat daaraan is, zult gij niet begeren, noch voor u nemen, opdat gij daardoor niet verstrikt wordt; want dat is de Heere, uw God, een gruwel.
26 Gij zult dan de gruwel in uw huis niet brengen, dat gij een ban zoudt worden, gelijk dat is; gij zult het volkomen verfoeien, en te enenmaal een gruwel daarvan hebben, want het is een ban.