1 Paulus reyst nae Macedonien ende Griecken-lant. 4 met eenige uyt Asien. 6 vaert van Philippis over nae Troas. 7 alwaer hy op den eersten dagh der weke predickt ende broodt-breeckt met de Discipelen, streckende sijne reden uyt tot den middernacht. 9 Een jongelinck Eutychus valt door den slaep uyt de venster doot. 10 ende wort van Paulo opgeweckt. 13 Paulus vervolght sijne reyse nae Ierusalem, ende komt tot Mileten. 17 ontbiedt aldaer by hem d’Ouderlingen van Ephesen. 18 welcken hy voorhoud sijne getrouwigheyt, ende moeyten in sijnen dienst onder haer. 22 Voorseght wat hem te Ierusalem soude overkomen. 26 ende verklaert dat hy haer den geheelen raedt Godts hadde verkondight. 28 Vermaentse acht te nemen op de cudde. 29 ende te waken tegen de sware wolven, die onder haer souden op-staen. 32 Neemt sijn afscheyt van haer, betuygende dat hy hem ende de sijne met sijne handen geneert hadde. 36 Knielt ende bidt met haer, die hem met groote droefheyt geleyden tot aen het schip.
1 NA dat nu den oproer gestilt was, Paulus de discipelen tot hem geroepen ende gegroet hebbende, ginck uyt om na Macedonien te reysen.
2 Ende als hy die deelen doorgereyst, ende haer met vele redenen vermaent hadde, quam hy in Grieckenlandt.
3 Ende als hy [aldaer ] dry maenden overgebracht hadde, ende hem van de Ioden lagen geleght wierden, als hy na Syrien soude varen, so wiert hy van sinne weder te keeren door Macedonien.
4 Ende hem vergeselschapte tot in Asien Sopater van Bereen: ende van de Thessalonicensen Aristarchus, ende Secundus, ende Gajus van Derben, ende Timotheus: ende van die van Asien Tychicus ende Trophimus.
5 Dese voor henen gegaen zijnde wachtden ons tot Troas.
6 Wy nu scheepten af van Philippis na de dagen der ongehevelde [brooden ], ende quamen in vijf dagen by haer tot Troas, alwaer wy ons seven dagen onthielden.
7 Ende op den eersten [dagh ] der weke, als de Discipelen by een gekomen waren om broodt te breken, handelde Paulus met haer, sullende des anderen daeghs verreysen: ende hy streckte [sijne ] reden uyt tot den middernacht.
8 Ende daer waren vele lichten inde opper-sale, daer sy vergadert waren.
9 Ende een seker jongelinck met name Eutychus, sat in de venster, ende met eenen diepen slaep overvallen zijnde, also Paulus lange [tot haer ] sprack, door den slaep neder-stortende, viel van de derde solderinge nederwaert, ende wierdt doodt opgenomen.
10 Doch Paulus afgekomen zijnde viel op hem, ende [hem ] omvangende, seyde hy, En weest niet beroert: want sijne ziele is in hem.
11 Ende als hy [weder ] boven gegaen was, ende broodt gebroken, ende [wat ] gegeten hadde, ende lange tot den dageraet toe met haer gesproken hadde, vertrock hy alsoo.
12 Ende sy brachten den knecht levende, ende waren boven maten vertroost.
13 Maer wy voor uyt na het schip gegaen zijnde, voeren af na Asson, daer wy Paulum souden innemen. Want hy hadde het alsoo bevolen, ende hy selve soude te voete gaen.
14 Ende als hy hem te Asson by ons gevoeght hadde, namen wy hem in, ende quamen tot Mitylenen.
15 Ende van daer af-gescheept zijnde quamen wy den volgende [dagh ] tegen Chios over, ende des anderen [daeghs ] leyden wy aen tot Samos, ende bleven te Trogyllion, ende den [dagh ] daer aen quamen wy tot Mileten.
16 Want Paulus hadde voorgenomen Ephesen voor by te varen, op dat hy niet en soude den tijdt in Asien verslijten. Want hy spoedde hem, om (so het hem mogelijck ware) op den Pinckster-dagh te Ierusalem te zijn.
17 Maer hy sondt van Mileten na Ephesen, ende hy ontboodt de Ouderlingen der Gemeynte.
18 Ende als sy tot hem gekomen waren, seyde hy tot haer, Ghy lieden weet, van den eersten dagh af dat ick in Asien ben aengekomen, hoe ick by u den ganschen tijdt geweest ben:
19 Dienende den Heere met alle ootmoedicheyt, ende vele tranen, ende versoeckingen, die my overgekomen zijn door de lagen der Ioden.
20 Hoe ick niets achtergehouden hebbe van ’t gene nuttigh was, dat ick u niet en soude verkondight, ende u geleert hebben, in’t openbaer ende 43 by de huysen.
21 Betuygende beyde Ioden ende Griecken de bekeeringe tot Godt ende het geloove in onsen Heere Iesum Christum.
22 Ende nu siet, ick gebonden zijnde door den Geest, reyse na Ierusalem, niet wetende wat my daer ontmoeten sal:
23 Dan dat de heylige Geest van stadt tot stadt betuyght, seggende dat my banden ende verdruckingen aenstaende zijn.
24 Maer ick en achte op geen dinck, noch en houde mijn leven niet dierbaer voor my selven, op dat ick mijnen loop met blijdtschap mach volbrengen, ende den dienst, welcken ick van den Heere Iesu ontfangen hebbe, om te betuygen het Euangelium der genade Godts.
25 Ende nu siet, ick weet dat ghy alle, daer ick doorgegaen ben predikende het Coninckrijcke Godts, mijn aengesicht niet meer sien en sult.
26 Daerom betuyge ick u lieden op desen huydigen dagh, dat ick reyn ben van het bloedt van [u ] allen.
27 Want ick en hebbe niet achtergehouden dat ick u niet en soude verkondight hebben alle den raedt Godts.
28 So hebt dan acht op u selven, ende op de geheele cudde, over de welcke u de heylige Geest tot Opsienders gestelt heeft, om de Gemeynte Godts te weyden, welcke hy verkregen heeft door sijn eygen bloedt.
29 Want dit weet ick, dat na mijn vertreck sware wolven tot u inkomen sullen, die de cudde niet en sparen:
30 Ende uyt u selve sullen mannen op-staen, sprekende verkeerde dingen, om de Discipelen af te trecken van achter haer.
31 Daerom waeckt, ende gedenckt dat ick dry jaren [lanck ] nacht ende dagh niet opgehouden en hebbe een yegelijck met tranen te vermanen.
32 Ende nu, broeders, ick bevele u Gode, ende den woorde sijner genade: die machtigh is [u ] op te bouwen, ende u een erfdeel te geven onder alle de geheylighde.
33 Ick en hebbe niemants silver, ofte gout, ofte kleedinge begeert.
34 Ende ghy selve weet dat dese handen tot mijnen noodtdruft, ende den genen die met my waren, gedient hebben.
35 Ick hebbe u in allen getoont, dat men alsoo arbeydende de swacke moet opnemen, ende gedencken aen de woorden des Heeren Iesu, dat hy geseght heeft, Het is saliger te geven dan te ontfangen.
36 Ende als hy dit geseght hadde heeft hy nederknielende met haer allen gebeden.
37 Ende daer wierdt een groot geween van [haer ] allen: ende sy vallende om den hals Pauli cusseden hem:
38 Zeer bedroeft zijnde, allermeest over het woort dat hy geseght hadde, dat sy sijn aengesicht niet meer sien en souden: ende sy geleydden hem na het schip.
Paulus bezoekt opnieuw Macedónië en Griekenland
1 Nadat nu het oproer gestild was, Paulus, de discipelen tot zich geroepen en gegroet hebbende, ging uit om naar Macedónië te reizen.
2 En toen hij die delen doorgereisd, en hen met vele redenen vermaand had, kwam hij in Griekenland.
3 En toen hij aldaar drie maanden doorgebracht had, en hem van de Joden lagen gelegd werden, toen hij naar Syrië zou varen, zo werd hij van zin weer te keren door Macedónië.
4 En hem vergezelschapte tot in Azië Sópater van Beréa; en van de Thessalonicensen Aristarchus en Sekundus; en Gajus van Derbe, en Timótheüs, en van die van Azië Tychikus en Trófimus.
5 Dezen, vooraf heengegaan zijnde, wachtten ons te Tróas.
6 Wij nu scheepten af van Filippi na de dagen der ongezuurde broden , en kwamen in vijf dagen bij hen te Tróas, alwaar wij ons zeven dagen ophielden.
Paulus weer te Tróas
7 En op de eerste dag der week, toen de discipelen bijeengekomen waren om brood te breken, handelde Paulus met hen, zullende de volgende dag vertrekken; en hij strekte zijn rede uit tot de middernacht.
8 En er waren vele lichten in de opperzaal waar zij vergaderd waren.
9 En een zeker jongeling, met name Eutychus, zat in het venster en met een diepe slaap overvallen zijnde, alzo Paulus lang tot hen sprak, door de slaap neerstortende, viel van de derde verdieping nederwaarts, en werd dood opgenomen.
10 Doch Paulus, afgekomen zijnde, viel op hem, en hem omvangende, zeide hij: Weest niet ontsteld; want zijn ziel is in hem.
11 En toen hij weer naar boven gegaan was, en brood gebroken en wat gegeten had, en lang, tot de dageraad toe, met hen gesproken had, vertrok hij alzo.
12 En zij brachten de knecht levend, en waren bovenmate vertroost.
13 Maar wij, vooruit naar het schip gegaan zijnde, voeren af naar Assus, waar wij Paulus zouden innemen; want hij had het alzo bevolen, en hijzelf zou te voet gaan.
14 En toen hij zich te Assus bij ons gevoegd had, namen wij hem in, en kwamen te Mityléne.
15 En van daar afgescheept zijnde, kwamen wij de volgende dag tegenover Chíos, en de dag daarop legden wij aan te Samos, en bleven te Trogyllion, en de dag daaraan kwamen wij te Miléte.
16 Want Paulus had voorgenomen Éfeze voorbij te varen, opdat hij niet de tijd in Azië zou verslijten; want hij spoedde zich, om (zo het hem mogelijk ware) op de pinksterdag te Jeruzalem te zijn.
Afscheid van de ouderlingen te Éfeze
17 Maar hij zond van Miléte naar Éfeze, en hij ontbood de ouderlingen der gemeente.
18 En toen zij tot hem gekomen waren, zeide hij tot hen: Gij weet, van de eerste dag af, dat ik in Azië ben aangekomen, hoe ik bij u de ganse tijd geweest ben.
19 Dienende de Heere met alle ootmoedigheid, en vele tranen, en verzoekingen, die mij overkomen zijn door de lagen der Joden;
20 Hoe ik niets achtergehouden heb van hetgeen nuttig was, dat ik u niet zou verkondigd en u geleerd hebben, in het openbaar en bij de huizen;
21 Betuigende, beiden Joden en Grieken, de bekering tot God en het geloof in onze Heere Jezus Christus.
22 En nu ziet, ik, gebonden zijnde door de Geest, reis naar Jeruzalem, niet wetende, wat mij daar ontmoeten zal;
23 Dan dat de Heilige Geest van stad tot stad betuigt, zeggende, dat mij banden en verdrukkingen aanstaande zijn.
24 Maar ik acht op geen ding, noch houd mijn leven dierbaar voor mijzelf, opdat ik mijn loop met blijdschap mag volbrengen, en de dienst, welke ik van de Heere Jezus ontvangen heb, om te betuigen het Evangelie der genade Gods.
25 En nu ziet, ik weet, dat gij allen, waar ik doorgegaan ben, predikende het Koninkrijk Gods, mijn aangezicht niet meer zien zult.
26 Daarom betuig ik u op deze huidige dag, dat ik rein ben van het bloed van u allen.
27 Want ik heb niet achtergehouden, dat ik u niet zou verkondigd hebben al de raad Gods.
28 Zo hebt dan acht op uzelf, en op de gehele kudde, waarover u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed.
29 Want dit weet ik, dat na mijn vertrek zware wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen.
30 En uit uzelf zullen mannen opstaan, sprekende verkeerde dingen, om de discipelen af te trekken achter zich.
31 Daarom waakt, en gedenkt, dat ik drie jaren lang , nacht en dag, niet opgehouden heb een ieder met tranen te vermanen.
32 En nu, broeders, ik beveel u Gode, en het woord Zijner genade, Die machtig is u op te bouwen, en u een erfdeel te geven onder al de geheiligden.
33 Ik heb niemands zilver, of goud, of kleding begeerd.
34 En gijzelf weet, dat deze handen tot mijn nooddruft, en van hen, die met mij waren, gediend hebben.
35 Ik heb u in alles getoond, dat men, alzo arbeidende, de zwakken moet opnemen, en gedenken aan de woorden van de Heere Jezus, dat Hij gezegd heeft: Het is zaliger te geven, dan te ontvangen.
36 En toen hij dit gezegd had, heeft hij neerknielende met hen allen gebeden.
37 En er werd een groot geween van hen allen; en zij, vallende om de hals van Paulus, kusten hem;
38 Zeer bedroefd zijnde, allermeest over het woord, dat hij gezegd had, dat zij zijn aangezicht niet meer zien zouden; en zij geleidden hem naar het schip.