1 De heylige Geest wort met sichtbare teeckenen op den Pincxster-dagh over de Apostelen uytgestort. 4 welcke met sijne gaven vervult zijnde spreken de groote daden Godts in allerley talen. 5 waer over binnen Ierusalem onder allerley natien van volcken beroerte ontstaet, so dat sommige haer verwonderen, ende andere daer mede spotten. 14 Petrus wederleght de spotters, ende wijst aen, dat sulcks geschiet is na de voorsegginge des Propheten Ioëls. 22. Bewijst uyt de Psalmen Davids dat Iesus , dien sy gekruyst hadden, van den dooden was opgestaen, geseten ter rechter-handt Godts, ende van daer dese gaven hadde uytgestort. 36 ende dat hy over sulcks de beloofde Messias was. 37 Waer door de toehoorders verslagen zijnde worden van Petro tot bekeeringe vermaent, ende worden harer dry duysent gedoopt. 42 welcke volherden inde leere der Apostelen, ende oeffeninge der Godts-diensticheyt ende der liefde, hebbende de goederen gemeyn. 47 ende de Gemeente neemt dagelijcks toe.
1 ENde als de dagh des Pinckster-[Feests ] vervult wert, waren sy alle eendrachtelick by een.
2 Ende daer geschiedde haestelick uyt den hemel een geluyt, gelijck als van eenen geweldigen gedrevenen windt, ende vervulde het geheele huys daer sy saten.
3 Ende van haer werden gesien verdeelde tongen als van vyer, ende het sat op een yegelick van haer.
4 Ende sy werden alle vervult met den heyligen Geest, ende begonden te spreken met andere talen, so als de Geest haer gaf uyt te spreken.
5 Ende daer waren Ioden te Ierusalem woonende, godtvruchtige mannen van alle volcke der gene die onder den hemel zijn.
6 Ende als dese stemme geschiet was, quam de menichte te samen, ende wiert beroert: want een yegelick hoorde haer in sijn eygen tale spreken.
7 Ende sy ontsetteden haer alle, ende verwonderden haer, seggende tot malcanderen, Siet, en zijn niet alle dese, die daer spreken, Galileers?
8 Ende hoe hooren wy’se een yegelick in onse eygen tale, in welcke wy geboren zijn?
9 Parthers ende Meders, ende Elamiten, ende die inwoonders zijn van Mesopotamia, ende Iudea, ende Cappadocia, Pontus, ende Asia,
10 Ende Phrygia, ende Pamphylia, Egypten, ende de deelen Libye, welck by Cyrenen [light ], ende uytlandische Romeynen, beyde Ioden ende Ioden-genooten,
11 Cretensen ende Arabiers, wy hooren’se in onse talen de groote wercken Godts spreken.
12 Ende sy ontsetteden haer alle, ende wierden twijfelmoedigh, seggende d’een tegen den anderen, Wat wil doch dit zijn?
13 Ende andere spottende seyden, Sy zijn vol soeten wijns.
14 Maer Petrus staende met de elve, verhief sijne stemme, ende sprack tot haer, Ghy Ioodsche mannen, ende ghy alle die te Ierusalem woonet, dit zy u bekent, ende laet mijne woorden tot uwe ooren ingaen.
15 Want dese en zijn niet droncken, gelijck ghy vermoedt: want het is [eerst ] de derde uyre van den dagh.
16 Maer dit is het, dat gesproken is door den propheet Ioël,
17 Ende het sal zijn in de laetste dagen (seght Godt), ick sal uytstorten van mijnen Geest op alle vleesch: ende uwe sonen ende uwe dochters sullen propheteren, ende uwe jongelingen sullen gesichten sien, ende uwe oude sullen droomen droomen.
18 Ende oock op mijne dienstknechten, ende op mijne dienstmaeghden, sal ick in die dagen van mijnen Geest uytstorten, ende sy sullen propheteren.
19 Ende ick sal wonderen geven, inden hemel boven, ende teeckenen op der aerden beneden, bloedt, ende vyer, ende roock-damp.
20 De Sonne sal verandert worden in duysternisse, ende de Mane in bloedt, eer dat de groote ende doorluchtige dagh des Heeren komt.
21 Ende het sal zijn, dat een yegelick die den name des Heeren sal aenroepen, saligh sal worden.
22 Ghy Israëlitische mannen, hoort dese woorden: Iesum den Nazarener eenen man van Gode onder u lieden betoont door krachten ende wonderen, ende teeckenen, die Godt door hem gedaen heeft in’t midden van u, gelijck oock ghy selve weet.
23 Desen, door den bepaelden raedt ende voorkennisse Godts over-gegeven zijnde, hebt ghy genomen, ende door de handen der onrechtveerdige aen’t [cruys ] gehecht, ende gedoodet.
24 Welcken Godt opgeweckt heeft, de smerten des doots ontbonden hebbende, alsoo het niet mogelick en was, dat hy van de selve [doodt ] soude gehouden worden.
25 Want David seght van hem, Ick sagh den Heere alle tijdt voor my: want hy is aen mijne rechter-[handt ], op dat ick niet beweeght en worde.
26 Daerom is mijn herte verblijdt, ende mijne tonge verheught haer: ja oock mijn vleesch sal rusten in hope:
27 Want ghy en sult mijne ziele in de helle niet verlaten, noch en sult uwen Heyligen niet [over- ]geven, om verdervinge te sien.
28 Ghy hebt my de wegen des levens bekent gemaeckt: ghy sult my vervullen met verheuginge door uw’ aengesichte.
29 Ghy mannen broeders, het is [my ] geoorloft vry uyt tot u te spreken van den Patriarche David, dat hy beyde gestorven ende begraven is, ende sijn graf is onder ons tot op desen dagh.
30 Alsoo hy dan een propheet was ende wist dat Godt hem met eede gesworen hadde, dat hy uyt de vrucht sijner lenden, so veel het vleesch aengaet, den Christum verwecken soude, om [hem ] op sijnen throon te setten:
31 So heeft hy dit voorsiende gesproken van de opstandinge Christi, dat sijne ziele niet en is verlaten inde helle, noch sijn vleesch verdervinge en heeft gesien.
32 Desen Iesum heeft Godt opgeweckt: waer van wy alle getuygen zijn.
33 Hy dan door de rechter-[handt ] Godts verhooght zijnde, ende de belofte des heyligen Geests ontfangen hebbende van den Vader, heeft dit uytgestort dat ghy nu siet ende hoort.
34 Want David en is niet opgevaren in de hemelen: maer hy seght, De Heere heeft gesproken tot mijnen Heere, Sit aen mijne rechter-[handt ],
35 Tot dat ick uwe vyanden sal geset hebben tot een voet-banck uwer voeten.
36 So wete dan sekerlick het gantsche huys Israëls, dat Godt hem tot eenen Heere ende Christum gemaeckt heeft, [namelick ] desen Iesum dien ghy gecruyst hebt.
37 Ende als sy [dit ] hoorden, wierden sy verslagen in het herte, ende seyden tot Petrum, ende de andere Apostelen, Wat sullen wy doen, mannen broeders?
38 Ende Petrus seyde tot haer, Bekeert u, ende een yegelick van u werde gedoopt inden name Iesu Christi, tot vergevinge der sonden: ende ghy sult de gave des heyligen Geests ontfangen.
39 Want u komt de belofte toe, ende uwen kinderen, ende alle die daer verre zijn, so vele alsser de Heere onse Godt toe roepen sal.
40 Ende met veel meer andere woorden betuyghde hy, ende vermaende’ [se ], seggende, Wort behouden van dit verkeerdt geslachte.
Sainte-Bible-Geneefse-bijbel-1669
41 Die dan sijn woort geerne aennamen, wierden gedoopt: ende daer wierden op dien dagh [tot haer ] toegedaen ontrent dry duysent zielen.
42 Ende sy waren volherdende in de leere der Apostelen, ende in de gemeynschap, ende in de brekinge des broods, ende in de gebeden.
43 Ende een vreese quam over alle ziele: ende vele wonderen ende teeckenen geschiedden door de Apostelen.
44 Ende alle die geloofden, waren by een, ende hadden alle dingen gemeyn.
45 Ende sy vercochten [hare ] goederen ende have, ende verdeelden de selve aen allen, na dat elck van nooden hadde.
46 Ende dagelijcks eendrachtelick in den Tempel volherdende, ende van huys tot huys broodt brekende, aten sy te samen met verheuginge ende eenvoudicheyt des herten:
47 Ende presen Godt, ende hadden genade by het gantsche volck. Ende de Heere dede dagelijcks tot de Gemeente die saligh wierden.
Uitstorting van de Heilige Geest
1 En toen de dag van het Pinksterfeest vervuld werd, waren zij allen eendrachtig bijeen.
2 En er geschiedde haastig uit de hemel een geluid, zoals van een geweldige, gedreven wind, en vervulde het gehele huis, waar zij zaten.
3 En aan hen werden gezien verdeelde tongen als van vuur, en het zat op een ieder van hen.
4 En zij werden allen vervuld met de Heilige Geest, en begonnen te spreken met andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken.
5 En er waren Joden, te Jeruzalem wonende, godvruchtige mannen van allen volke van hen, die onder de hemel zijn.
6 En toen deze stem geschied was, kwam de menigte samen, en stond verbaasd, want een ieder hoorde hen in zijn eigen taal spreken.
7 En zij ontzetten zich allen, en verwonderden zich, zeggende tot elkander: Ziet, zijn niet deze allen, die daar spreken, Galileeërs?
8 En hoe horen wij hen een ieder in onze eigen taal, waarin wij geboren zijn?
9 Parthers, en Méders, en Elamieten, en die inwoners zijn van Mesopotámië, en Judéa, en Cappadócië, Pontus en Azië;
10 En Frygië, en Pamfylië, Egypte, en de delen van Libyë, dat bij Cyréne ligt , en uitlandse Romeinen, beiden Joden en Jodengenoten;
11 Kretensen en Arabieren, wij horen hen in onze talen de grote werken Gods spreken.
12 En zij ontzetten zich allen, en werden twijfelmoedig, zeggende, de een tegen de ander: Wat wil toch dit zijn?
13 En anderen, spottende, zeiden: Zij zijn vol zoete wijn.
Toespraak van Petrus op de Pinksterdag
14 Maar Petrus, staande met de elven, verhief zijn stem, en sprak tot hen: Gij Joodse mannen, en gij allen, die te Jeruzalem woont, dit zij u bekend, en laat mijn woorden tot uw oren ingaan.
15 Want dezen zijn niet dronken, gelijk gij vermoedt; want het is eerst de derde ure van de dag.
16 Maar dit is het, wat gesproken is door de profeet Joël:
17 En het zal zijn in de laatste dagen, (zegt God) Ik zal uitstorten van Mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouden zullen dromen dromen.
18 En ook op Mijn dienstknechten, en op Mijn dienstmaagden, zal Ik in die dagen van Mijn Geest uitstorten, en zij zullen profeteren.
19 En Ik zal wonderen geven in de hemel boven, en tekenen op de aarde beneden, bloed en vuur, en rookdamp.
20 De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer dat de grote en doorluchtige dag des Heeren komt.
21 En het zal zijn, dat een ieder, die de Naam des Heeren zal aanroepen, zalig zal worden.
22 Gij Israëlietische mannen, hoort deze woorden: Jezus de Nazaréner, een Man van God, onder u betoond door krachten, en wonderen, en tekenen, die God door Hem gedaan heeft, in het midden van u, gelijk ook gijzelf weet;
23 Deze, door de bepaalde raad en voorkennis Gods overgegeven zijnde, hebt gij genomen, en door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood;
24 Die God opgewekt heeft, de smarten des doods ontbonden hebbende, alzo het niet mogelijk was, dat Hij door deze dood zou gehouden worden.
25 Want David zegt van Hem: Ik zag de Heere te allen tijde voor mij; want Hij is aan mijn rechterhand , opdat ik niet bewogen worde.
26 Daarom is mijn hart verblijd; en mijn tong verheugt zich; ja, ook mijn vlees zal rusten in hope;
27 Want Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten, noch zult Uw Heilige overgeven , om verderving te zien.
28 Gij hebt mij de wegen des levens bekend gemaakt; Gij zult mij vervullen met verheuging door Uw aangezicht.
29 Gij mannen broeders, het is mij geoorloofd vrijuit tot u te spreken van de patriarch David, dat hij beide gestorven en begraven is, en zijn graf is onder ons tot op deze dag.
30 Alzo hij dan een profeet was, en wist, dat God hem met ede gezworen had, dat hij uit de vrucht zijner lendenen, zoveel het vlees aangaat, de Christus verwekken zou, om Hem op zijn troon te zetten;
31 Zo heeft hij, dit voorziende, gesproken van de opstanding van Christus, dat Zijn ziel niet is verlaten in de hel, noch Zijn vlees verderving heeft gezien.
32 Deze Jezus heeft God opgewekt; waarvan wij allen getuigen zijn.
33 Hij dan, door de rechterhand Gods verhoogd zijnde, en de belofte des Heiligen Geestes ontvangen hebbende van de Vader, heeft dit uitgestort, dat gij nu ziet en hoort.
34 Want David is niet opgevaren in de hemelen; maar hij zegt: De Heere heeft gesproken tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand .
35 Totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.
36 Zo wete dan zeker het ganse huis Israëls, dat God Hem tot een Heere en Christus gemaakt heeft, namelijk deze Jezus, Die gij gekruisigd hebt.
De eerste bekeerden
37 En toen zij dit hoorden, werden zij verslagen in het hart, en zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat zullen wij doen, mannen broeders?
38 En Petrus zeide tot hen: Bekeert u, en een ieder van u worde gedoopt in de Naam van Jezus Christus, tot vergeving der zonden; en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen.
39 Want u komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen, die daar verre zijn, zovelen als er de Heere, onze God, toe roepen zal.
40 En met veel meer andere woorden betuigde hij, en vermaande hen , zeggende: Wordt behouden van dit verkeerd geslacht!
41 Die dan zijn woord gaarne aannamen, werden gedoopt; en er werden op die dag tot hen toegedaan omtrent drie duizend zielen.
42 En zij waren volhardende in de leer der apostelen, en in de gemeenschap, en in de breking des broods, en in de gebeden.
43 En een vrees kwam over alle ziel; en vele wonderen en tekenen geschiedden door de apostelen.
44 En allen, die geloofden, waren bijeen, en hadden alle dingen gemeen;
45 En zij verkochten hun goederen en have, en verdeelden ze aan allen, naar dat elk van node had.
46 En dagelijks eendrachtig in de tempel volhardende, en van huis tot huis brood brekende, aten zij te zamen met verheuging en eenvoudigheid des harten;
47 En prezen God, en hadden genade bij het ganse volk. En de Heere deed er dagelijks tot de gemeente toe, die zalig werden.