1 Wonderlicke teeckenen aen den hemel gesien by die van Ierusalem. 5 Iason vermoort wreedelick sijne eygene burgers, wort gedwongen te vluchten, ende sterft met schande in ballinghschap. 11 Antiochus neemt de stadt van Ierusalem in, ende laet vele duysenden vermoorden ende vangen. 15 berooft den Tempel. 21 vertreckt na Antiochien, ende laet Apollonium in sijne plaetse aldaer, die oock een groote menichte vermoort. 27 Iudas Machabeus vliedt na de woestijne.
1 ONtrent dese selve tijdt dede Antiochus sijnen tweeden tocht na Egypten.
2 Ende het gebeurde dat door de geheele stadt, by na veertich dagen lanck, in de lucht gesien wierden ruyters rijdende met gulden rocken, by troupen, met lancien gewapent, ende met bloote sweerden:
3 Ende hoopen peerden in slagh-orden gestelt, ende treffingen die op malkanderen geschiedden, ende aenloopingen tegen malkanderen, ende beweginge der schilden, een groote menichte van spiessen, ende schieten van pijlen, ende blinckingen van de gouden vercierselen, ende allerley borst-wapenen.
4 Waerom sy alle baden dat dit gesichte ten goede mochte geschiet zijn.
5 Ende als daer een valsch geruchte gekomen was, dat Antiochus het leven [met de doodt ] verandert hadde, Iason niet weyniger als duysent mannen vergadert hebbende, heeft terstont eenen inval gedaen in de stadt: ende als sy op de mueren gedreven waren, ende dat eyndelick de stadt nu al ingenomen was, so vloodt Menelaus op de burcht.
6 Ende Iason sloegh sijne eygene burgers doodt, sonder yemandt te sparen: niet denckende dat de voorspoet tegen sijne eygene bloedt-verwanten de grootste tegenspoedt was: ende hem docht dat hy teeckenen van overwinninge oprechtte, niet van sijne mede-burgers, maer van sijne vyanden.
7 Doch hy en verkreegh het opper-gebiedt niet: maer tot een eynde van sijne bedrieghlickheyt schande behalende, vluchtede hy, ende trock weder in [het landt ] Ammonitis.
8 Ten laetsten dan kreegh hy een quade uytkomste by Aretas den Coninck van Arabien, so besloten zijnde, dat hy vluchtede van d’eene stadt in de andere, van allen vervolght zijnde, ende gehatet, als een een die van de Wet was afgevallen: ende vervloeckt als een beul van sijn vaderlandt ende sijn burgers, is na Egypten uytgeworpen.
9 Ende hy die vele uyt haer vader-landt in ballinghschap verdreven hadde, is in ballinghschap omgekomen, tot de Lacedemoniers getrocken zijnde, als of hy by haer om des maechschaps wille in bescherminge soude worden genomen.
10 Ende hy die een menichte hadde onbegraven wech geworpen, over dien en heeft niemandt rouwe gedragen, ende en heeft geene uytvaert, noch sijner vaderen graf mogen genieten.
11 De Coninck als hy verstaen hadde dat dese dingen alsoo geschiet waren, vermoedde dat Iudeen van hem wilde afvallen: waerom hy trock uyt Egypten, quam vergrimt in sijn gemoet, ende heeft de stadt met wapenen ingenomen.
12 Ende geboodt den krijghs-luyden dat sy alle die haer tegen quamen souden slaen, sonder yemandt te sparen, ende dat’se alle de gene, die op de huysen souden klimmen, souden doodt slaen.
13 Ende daer geschiedde een groote moort van jonge ende van oude: ende mannen, ende vrouwen, ende kinderen wierden omgebracht, ende de maeghden ende kleyne kinderen gedoodet.
14 So dat in gantsche dry dagen tachtentich duysent omgebracht wierden: veertigh duysent wierden met de handt gevangen, ende daer wierdender niet weyniger verkocht als’er gedoodet waren.
15 Ende daer mede niet te vreden zijnde heeft hy hem verstout in te gaen in den allerheylighsten Tempel des gantschen aertbodems, hebbende tot eenen leyds-man Menelaum, die een verrader was geworden, so van de Wetten als van het vader-landt:
16 Ende met sijne onreyne handen de heylige vaten nemende, ende wat van andere Coningen tot vermeerderinge, heerlickheyt, ende eere der plaetse geschoncken was, met sijne Godtloose handen wech-roovende:
17 So wierdt Antiochus in sijn gemoet seer hooveerdigh, niet aenmerckende, dat om der sonden wille der gene die inde stadt woonden, de Heere eenen kleynen tijdt vertoornt was geweest, ende dat hy daerom de plaetse niet aen en sach.
18 Want ware het niet gebeurt dat sy tot vele sonden gebracht waren, gelijck dien Heliodorus die gesonden was van den Coninck Seleucus, om de schat-kamer te besichtigen, so soude oock dese terstont als hy ingekomen was, gegeesselt zijnde van sijne stouticheyt afgekeert geweest zijn.
19 Maer de Heere en heeft het volck niet om de plaetse, maer de plaetse om het volck uytvercoren.
20 Ende daerom deselve plaetse, die deelachtigh was geworden der ongelucken, die over dit volck gekomen waren, is daer na oock deelachtich geworden der weldadicheden: ende [het volck ] dat door des Almachtigen toorne was verlaten geweest, is wederom door de versoeninge met den grooten Heere, in alle heerlickheyt opgericht.
21 Antiochus dan hebbende uyt den Tempel duysent ende acht hondert talenten wech genomen, is haestelick vertrocken na Antiochien, meynende na sijnen hoochmoet de aerde te maken, dat men daer op soude konnen met schepen varen, ende de zee, datmen daer op soude konnen gaen, door de hooveerdicheyt sijnes herten.
22 Ende hy heeft oock eenige Overste daer gelaten, om het volck te quellen: Philippum te Ierusalem, die van af-komste een Phrygier was, ende van wesen veel barbarischer, als de gene die hem gestelt hadde.
23 Ende in Garizin Andronicum: ende beneffens dese Menelaum, die veel erger als de andere hem verhief tegen de burgers:
24 Ende hy hadde tegen de Ioodsche burgers een vyandigh herte: ende sondt eenen gehateden Oversten Appollonium met een leger van twee-ende-twintigh duysent mannen, belastende dat hy alle die tot [manlicken ] ouderdom gekomen waren soude dooden, ende de vrouwen ende jongelingen verkoopen.
25 Dese als hy gekomen was te Ierusalem, hem veynsende als of hy vreedsaem ware, heeft hem stil gehouden tot den heyligen dagh des Sabbaths: [op welcken ] also hy de Ioden vondt vyer-dagh houdende, so geboodt hy die onder hem stonden, datse haer souden in de wapenen begeven:
26 Ende heeft alle die uyt gegaen waren om [de schouw-spelen ] te sien, laten doorsteken: ende door de stadt met de wapenen loopende, heeft een groote menichte vermoort.
27 Ende Iudas de Machabeer sijn tiender geworden zijnde, is vertrocken in het geberghte, ende leefde met de gene die by hem waren, na de wijse der wilde dieren, ende sy aten tot voedtsel gras, ende bleven aldaer, om niet deelachtigh te worden aen de ontreyniginge.