Naaman komt tot Elisa, om van sijne melaetscheyt genesen te worden, vers 1, etc. Gelast zijnde hem in de Iordane te wasschen, neemt sulcks eerst onweerdelick, 10. daer na doet hy’t, 14. hy wort genesen, 14. neemt sijn afscheyt van Elisa, die sijne geschencken weygert te nemen, ende laet hem gaen in vrede, 15. Sijn knecht Gehazi neemt van hem geschencken, 20. waer over hy met Naamans melaetscheyt gestraft wort, 25.
1 Naaman nu de Krijchs-overste des Conincks van Syrien was een groot man voor het aengesicht sijns heeren, ende van hoogen aensien: want door hem hadde de HEERE den Syriers verlossinge gegeven: so was dese man een strijtbaer helt, [doch] melaetsch.
2 Ende daer waren benden uyt Syrien getogen, ende hadde eenen kleyne jonge dochter uyt den lande Israëls gevanckelick gebracht, die inden dienst der huysvrouwe Naamans was.
3 Dese seyde tot hare vrouwe; Och of mijn heere ware voor het aengesicht des Propheten, die te Samaria is, dan soude hy hem van sijne melaetscheyt ontledigen.
4 Doe ginck hy in, ende gaft sijnen heere te kennen, seggende: Soo ende soo heeft de jonge dochter gesproken, die uyt den lande Israëls is.
5 Doe seyde de Coninck van Syrien: Gaet henen, komt, ende ick sal eenen brief aen den Coninc Israëls senden: ende hy ginck henen, ende nam in sijne hant tien talenten silvers, ende ses duysent [sikelen] gouts, ende tien wissel-kleederen.
6 Ende hy bracht den brief tot den Coninck Israëls, seggende: So wanneer nu desen brief tot u sal gekomen zijn; siet ick hebbe mijnen knecht Naaman tot u gesonden, dat ghy hem ontledicht van sijne melaetscheyt.
7 Ende het geschiedde, als de Coninck Israels den brief gelesen hadde, dat hy sijne kleederen scheurde, ende seyde; Ben ick dan Godt, om te dooden, ende levendich te maken, dat dese tot my sendt, om eenen man van sijne melaetscheyt te ontledigen? Want voorwaer mercket doch, ende siet dat hy oorsake tegen my soeckt.
8 Maer het geschiedde, als Elisa, de man Godts, gehoort hadde, dat de Coninck Israëls sijne kleederen gescheurt hadde; dat hy tot den Coninck sondt om te seggen; Waerom hebt ghy uwe kleederen gescheurt? Laet hem nu tot my komen, so sal hy weten, datter een Propheet in Israël is.
9 Alsoo quam Naaman met sijne peerden, ende met sijnen wagen; ende stont voor de deure van het huys van Elisa.
10 Doe sondt Elisa tot hem eenen bode, seggende: Gaet henen, ende wascht u sevenmael inde Iordane, ende u vleesch sal u wederkomen, ende ghy sult reyn zijn.
11 Maer Naaman wert seer toornich, ende tooch wech, ende seyde; Siet ick seyde by my selven, hy sal sekerlick uytkomen, ende staen, ende den naem des HEEREN sijnes Godts aenroepen, ende sijne hant over de plaetse strijcken, ende den melaetschen ontledigen.
12 Zijn niet Abana, ende Pharpar, de rivieren van Damascus, beter dan alle wateren Israëls; soude ick my in die niet konnen wasschen, ende reyn worden? So wendde hy sich, ende tooch wech met grimmicheyt.
13 Doe traden sijne knechten toe, ende spraken tot hem, ende seyden, Mijn vader, [so] die Prophete tot u eene groote sake gesproken hadde, soudt ghyse niet gedaen hebben? hoe veel te meer, nadien hy tot u geseyt heeft, Wascht u, ende ghy sult reyn sijn?
14 So klam hy af, en dopte sich in de Iordane seven-mael, nae het woort van den man Godts: ende sijn vleesch quam weder gelijck het vleesch van eenen kleynen jongen, ende hy wert reyn.
15 Doe keerde hy weder tot den man Godts, hy, ende sijn gantsche heyr, ende quam, ende stont voor sijn aengesichte, ende seyde, Siet, nu weet ick datter geen Godt en is op de gantsche aerde, dan in Israël: nu dan, neemt doch eenen segen van uwen knecht.
16 Maer hy seyde, [Soo waerachtich als] de HEERE leeft, voor wiens aengesicht ick sta, indien ick het neme: ende hy hielt by hem aen, op dat hy’t name, doch hy weigerdet.
17 Ende Naaman seyde, So niet: laet doch uwen knecht gegeven worden een last aerde van een jock muylen: want uwe knecht en sal niet meer brand-offer, ofte slacht-offer anderen Goden doen, maer den HEERE.
18 In dese sake vergeve de HEERE uwen knecht: wanneer mijn heere in het huys Rimmons gaen sal, om sich daer neder te buygen, ende hy op mijne hant lenen sal, ende ick my in het huys Rimmons nederbuygen sal; als ick my [alsoo] neder buygen sal in het huys Rimmons, de HEERE vergeve doch uwen knecht in dese sake:
19 Ende hy seyde tot hem, Gaet in vrede: ende hy ginck van hem eene kleyne streke lants.
20 Gehazi nu de jongen van Elisa den man Godts seyde, Siet, mijn heere heeft Naaman dien Syrier, belett, datmen uyt sijne hant niet genomen en heeft, dat hy gebracht hadde: maer [soo waerachtich als] de HEERE leeft, ick sal hem naloopen, ende sal wat van hem nemen.
21 So volchde Gehazi den Naaman achter na: ende doe Naaman sach dat hy hem naliep, viel hy vanden wagen af, hem te gemoete, ende hy seyde, Ist wel?
22 Ende hy seyde, ’Tis wel; mijn heere heeft my gesonden, om te seggen, Siet, nu strax zijn tot my twee jongelingen uyt den sonen der Propheten, van het geberchte Ephraims gekomen; geeft doch hen een talent silvers, ende twee wissel-kleederen.
23 Ende Naaman seyde, Believet u, neemt twee talenten: ende hy hielt aen by hem, ende bondt twee talenten silvers in twee buydels, met twee wissel-kleederen, ende hy leydese op twee van sijne jongens, diese voor sijn aengesicht droegen.
24 Als hy nu op de hoochte quam, nam hyse van hare hant, ende besteldese in een huys, ende hy liet de mannen gaen, ende sy togen henen.
25 Daerna quam hy in, ende stont voor sijnen heere; ende Elisa seyde tot hem; Van waer Gehazi? ende hy seyde; Uwe knecht en is noch herwaert, noch derwaert gegaen.
26 Maer hy seyde tot hem: Ginck niet mijn herte mede, als die man hem ommekeerde van op sijnen wagen u te gemoete? wast tijt om dat silver te nemen, ende om kleederen te nemen, ende olijf-boomen, ende wijngaerden, ende schapen, ende runderen, ende knechten, ende dienstmaechden?
27 Daerom sal u de melaetscheyt Naamans aenkleven, ende uwen zade in eeuwicheyt: Doe ginck hy uyt van voor sijn aengesicht, melaetsch, [wit] als de sneeuw.
Náäman door Elísa genezen
1 Náäman nu, de krijgsoverste van de koning van Syrië, was een groot man voor het aangezicht van zijn heer, en van hoog aanzien; want door hem had de Heere de Syriërs verlossing gegeven; zo was deze man een strijdbaar held, doch melaats.
2 En er waren benden uit Syrië getrokken, en hadden een kleine jonge dochter uit het land van Israël gevankelijk gebracht, die in de dienst van de vrouw van Náäman was.
3 Deze zeide tot haar vrouw: Och, of mijn heer ware voor het aangezicht van de profeet, die te Samaria is, dan zou hij hem van zijn melaatsheid ontledigen.
4 Toen ging hij in en gaf het zijn heer te kennen, zeggende: Zo en zo heeft de jonge dochter gesproken, die uit het land van Israël is.
5 Toen zeide de koning van Syrië: Ga heen, kom, en ik zal een brief aan de koning van Israël zenden. En hij ging heen, en nam in zijn hand tien talenten zilver, en zes duizend sikkels goud, en tien wisselklederen.
6 En hij bracht de brief tot de koning van Israël, zeggende: Zo wanneer nu deze brief tot u zal gekomen zijn, zie, ik heb mijn knecht Náäman tot u gezonden, dat gij hem ontledigt van zijn melaatsheid.
7 En het geschiedde, toen de koning van Israël de brief gelezen had, dat hij zijn klederen scheurde, en zeide: Ben ik dan God, om te doden en levend te maken, dat deze tot mij zendt, om een man van zijn melaatsheid te ontledigen? Want voorwaar, merkt toch, en ziet, dat hij oorzaak tegen mij zoekt.
8 Maar het geschiedde, toen Elísa, de man Gods, gehoord had, dat de koning van Israël zijn klederen gescheurd had, dat hij tot de koning zond, om te zeggen: Waarom hebt gij uw klederen gescheurd? Laat hem nu tot mij komen, zo zal hij weten, dat er een profeet in Israël is.
9 Alzo kwam Náäman met zijn paarden en met zijn wagen, en stond voor de deur van het huis van Elísa.
10 Toen zond Elísa tot hem een bode, zeggende: Ga heen en was u zevenmaal in de Jordaan, en uw vlees zal u weerkomen, en gij zult rein zijn.
11 Maar Náäman werd zeer toornig, en trok weg, en zeide: Zie, ik zeide bij mijzelf: Hij zal voorzeker uitkomen, en staan, en de Naam van de Heere, zijn God, aanroepen, en zijn hand over de plaats strijken, en de melaatse ontledigen.
12 Zijn niet Abána en Farpar, de rivieren van Damaskus, beter dan alle wateren van Israël; zou ik mij in die niet kunnen wassen en rein worden? Zo wendde hij zich, en trok weg met grimmigheid.
13 Toen traden zijn knechten toe, en spraken tot hem, en zeiden: Mijn vader, zo die profeet tot u een grote zaak gesproken had, zoudt gij ze niet gedaan hebben? Hoeveel te meer, nu hij tot u gezegd heeft: Was u, en gij zult rein zijn?
14 Zo klom hij af, en doopte zich in de Jordaan zevenmaal, naar het woord van de man Gods; en zijn vlees kwam weer, gelijk het vlees van een kleine jongen; en hij werd rein.
15 Toen keerde hij weer tot de man Gods, hij en zijn ganse heer, en kwam, en stond voor zijn aangezicht en zeide: Zie, nu weet ik, dat er geen God is op de ganse aarde, dan in Israël! Nu dan, neem toch een zegen van uw knecht.
16 Maar hij zeide: Zo waarachtig als de Heere leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, indien ik het neem! En hij hield bij hem aan, opdat hij het nam, doch hij weigerde het.
17 En Náäman zeide: Zo niet, laat toch uw knecht gegeven worden een last aarde van een juk muildieren; want uw knecht zal niet meer brandoffer of slachtoffer aan andere goden doen, maar aan de Heere.
18 In deze zaak vergeve de Heere uw knecht: Wanneer mijn heer in het huis van Rimmon zal gaan, om zich daar neer te buigen, en hij op mijn hand leunen zal en ik mij in het huis van Rimmon neerbuigen zal; als ik mij alzo neerbuigen zal in het huis van Rimmon, de Heere vergeve toch uw knecht in deze zaak.
19 En hij zeide tot hem: Ga in vrede. En hij ging van hem een kleine streek land.
Géhazi met melaatsheid gestraft
20 Géhazi nu, de jongen van Elisa, de man Gods, zeide: Zie, mijn heer heeft Náäman, die Syriër belet, dat men uit zijn hand niet genomen heeft, wat hij gebracht had; maar zo waarachtig als de Heere leeft, ik zal hem nalopen, en zal wat van hem nemen!
21 Zo volgde Géhazi Náäman achterna. En toen Náäman zag, dat hij hem naliep, viel hij van de wagen af, hem tegemoet, en hij zeide: Is het wel?
22 En hij zeide: Het is wel; mijn heer heeft mij gezonden, om te zeggen: Zie, nu straks zijn tot mij twee jongelingen uit de zonen der profeten, van het gebergte van Efraïm gekomen; geef hun toch een talent zilver en twee wisselklederen.
23 En Náäman zeide: Belieft het u, neem twee talenten. En hij hield aan bij hem, en bond twee talenten zilver in twee buidels, met twee wisselklederen, en hij legde ze op twee van zijn jongens, die ze voor zijn aangezicht droegen.
24 Toen hij nu op de hoogte kwam, nam hij ze van hun hand, en bestelde ze in een huis; en hij liet de mannen gaan, en zij trokken heen.
25 Daarna kwam hij in, en stond voor zijn heer. En Elísa zeide tot hem: Van waar, Géhazi? En hij zeide: Uw knecht is noch herwaarts noch derwaarts gegaan.
26 Maar hij zeide tot hem: Ging niet mijn hart mee, toen die man zich omkeerde van op zijn wagen u tegemoet? Was het tijd, om dat zilver te nemen, en om klederen te nemen, en olijfbomen, en wijngaarden, en schapen, en runderen, en knechten, en dienstmaagden?
27 Daarom zal u de melaatsheid van Náäman aankleven, en uw zaad in eeuwigheid! Toen ging hij uit van voor zijn aangezicht, melaats, wit als de sneeuw.