Ioahas de Coninc Israels volgt de sonde Ierobeams, v. 1, etc. wort verdruckt van Hazaël, 3. geholpen door sijn gebedt, 4. sterft, ende sijn sone Ioas regeert, die sijnen vader gelijck is in afgoderye, 9. hy sterft: Elisa wort kranck, propheteert tegen de Syriers, sterft, 14. De Moabiten vallen in het lant, 20. Een doot man geworpen zijnde in ’t graf van Elisa, wort levendich, 21. Ioas nam de steden weder in, die de Syriers sijnen vader afgenomen hadden, 22.
1 IN het drie en twintichste jaer van Ioas de sone van Ahazia de Coninck van Iuda, wert Ioahaz de sone van Iehu Coninck over Israël te Samaria, [ende regeerde] seventien jaer.
2 Ende hy dede dat quaet was inde oogen des HEEREN: want hy wandelde na de sonden Ierobeams des soons Nebats, die Israël sondigen dede; hy en weeck daer van niet af.
3 Daerom ontstack des HEEREN toorn tegen Israël: ende hy gafse inde hant Hazaëls des Conincks van Syrien, ende inde hant Benhadads des soons Hazaëls, alle die dagen.
4 Doch Ioahaz badt des HEEREN aengesichte eernstelick aen: ende de HEERE verhoorde hem; want hy sach de verdruckinge Israëls, dat de Coninck van Syrien haer verdruckte.
5 (So gaf de HEERE Israël eenen Verlosser, dat sy van onder de hant der Syriers uytquamen: ende de kinderen Israëls woonden in hare tenten, als te vooren.
6 Nochtans en weken sy niet af vande sonden des huyses Ierobeams, die Israël sondigen dede; [maer] hy wandelde daer in: ende het bosch bleef oock staen te Samaria.)
7 Want hy en hadde Ioahaz geen volck laten overblijven dan vijftich ruyteren, ende tien wagenen, ende tien duysent voetvolcks: Want de Coninck van Syrien haddese omgebracht, ende haddese dorschende gemaeckt als stof.
8 Het overige nu der geschiedenissen van Ioahaz, ende al wat hy gedaen heeft, ende sijne macht, zijn die niet geschreven in het boeck der Chroniken der Coningen Israëls?
9 Ende Ioahaz ontsliep met sijne vaderen, ende sy begroeven hem te Samaria: ende Ioas sijn sone regeerde in sijne plaetse.
10 In het seven-en-dertichste jaer van Ioas de Coninck van Iuda, wert Ioas de soon van Ioahaz Coninck over Israël te Samaria, [ende regeerde] sestien jaer.
11 Ende hy dede dat quaet was inde oogen des HEEREN: hy en weeck niet af van alle de sonden Ierobeams des soons Nebats, die Israël sondigen dede, [maer] hy wandelde daer in.
12 Het overige nu der geschiedenissen van Ioas, ende al wat hy gedaen heeft, ende sijne macht, daermede hy gestreden heeft tegen Amazia, den Coninck van Iuda; zijn die niet geschreven in het boeck der Chroniken der Coningen Israëls?
13 Ende Ioas ontsliep met sijne vaderen, ende Ierobeam sat op sijnen throon: Ende Ioas wert begraven te Samaria by de Coningen Israëls.
14 Elisa nu was kranck geweest van sijne kranckheyt, vande welcke hy sterf: ende Ioas de Coninck Israëls was tot hem afgekomen, ende hadde geweent over sijn aengesichte, ende geseyt; Mijn Vader, mijn Vader, Wagen Israëls, ende sijne Ruyteren.
15 Ende Elisa seyde tot hem; Neemt eene boge, ende pijlen: ende hy nam tot sich eenen boge, ende pijlen.
16 Ende hy seyde tot den Coninck Israëls; Legt uwe hant aen den boge: ende hy leyde sijne hant [daer aen]: ende Elisa leyde sijne handen op des Conincks handen.
17 Ende hy seyde; Doet de venster op tegen ’t Oosten: ende hy dedese op: Doe seyde Elisa; Schiet: ende hy schoot: ende hy seyde; ’T is een pijl der verlossinge des HEEREN, ende een pijl der verlossinge tegen de Syriers; want ghy sult de Syriers slaen in Aphek tot verdoens toe.
18 Daerna seyde hy; Neemt de pijlen: ende hy namse: Doe seyde hy tot den Coninck Israëls; Slaet tegen de aerde: ende hy sloech driemael; daer na stont hy stille.
19 Doe wert de man Godts seer toornich op hem, ende seyde; Ghy soudt vijf ofte sesmael geslagen hebben; dan soudt ghy de Syriers tot verdoens toe geslagen hebben: doch nu sult ghy de Syriers dryemael slaen.
20 Daerna sterf Elisa, ende sy begroeven hem: De benden nu der Moabiten quamen in het lant met het ingaen des jaers.
21 Ende het geschiedde, als sy eenen man begroeven, datse, siet, eene bende sagen; so wierpense den man in het graf van Elisa: ende doe de man daer in quam, ende het gebeente van Elisa aenroerde, wert hy levendich, ende rees op sijne voeten.
22 Hazaël nu de Coninck van Syrien verdruckte Israël, alle de dagen van Ioahaz.
23 Doch de HEERE was hen genadich, ende ontfermde sich harer, ende wendde sich tot hen, om sijns verbonts wille met Abraham, Isaac, ende Iacob: ende hy en wildese niet verderven, ende en heeftse niet verworpen van sijn aengesichte, tot nu toe.
24 Ende Hazaël de Coninck van Syrien sterf: ende sijn soon Benhadad wert Coninck in sijne plaetse.
25 Ioas nu de soon van Ioahaz nam de steden weder in, uyt de hant van Benhadad, den soon Hazaëls, die hy uyt de hant van Ioahaz sijn vader met krijch genomen hadde: Ioas sloech hem driemael, ende brachte de steden Israëls weder.
Jóahaz koning van Israël
1 In het drie en twintigste jaar van Joas, de zoon van Aházia, de koning van Juda, werd Jóahaz, de zoon van Jehu, koning over Israël, te Samaria, en regeerde zeventien jaren.
2 En hij deed wat kwaad was in de ogen des Heeren; want hij wandelde na de zonden van Jeróbeam, de zoon van Nebat, die Israël zondigen deed; hij week daarvan niet af.
3 Daarom ontstak de toorn des Heeren tegen Israël; en Hij gaf hen in de hand van Házaël, de koning van Syrië, en in de hand van Benhadad, de zoon van Házaël, al die dagen.
4 Doch Jóahaz aanbad het aangezicht des Heeren ernstig; en de Heere verhoorde hem; want Hij zag de verdrukking van Israël, dat de koning van Syrië hen verdrukte.
5 (Zo gaf de Heere Israël een verlosser, dat zij van onder de hand der Syriërs uitkwamen; en de kinderen Israëls woonden in hun tenten, als te voren.
6 Nochtans weken zij niet af van de zonden van het huis van Jeróbeam, die Israël zondigen deed; maar hij wandelde daarin; en het bos bleef ook staan te Samaria.)
7 Want hij had Jóahaz geen volk laten overblijven dan vijftig ruiters, en tien wagens, en tien duizend man voetvolk; want de koning van Syrië had hen omgebracht, en had hen dorsende gemaakt als stof.
8 Het overige nu van de geschiedenissen van Jóahaz, en al wat hij gedaan heeft, en zijn macht, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël?
9 En Jóahaz ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem te Samaria; en Joas, zijn zoon, regeerde in zijn plaats.
Joas koning van Israël
10 In het zeven en dertigste jaar van Joas, de koning van Juda, werd Joas, de zoon van Jóahaz, koning over Israël, te Samaria, en regeerde zestien jaren.
11 En hij deed wat kwaad was in de ogen des Heeren; hij week niet af van al de zonden van Jeróbeam, de zoon van Nebat, die Israël zondigen deed, maar hij wandelde daarin.
12 Het overige nu van de geschiedenissen van Joas, en al wat hij gedaan heeft, en zijn macht, waarmee hij gestreden heeft tegen Amázia, de koning van Juda, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël?
13 En Joas ontsliep met zijn vaderen, en Jeróbeam zat op zijn troon. En Joas werd begraven te Samaria, bij de koningen van Israël.
Dood van Elísa
14 Elísa nu was krank geweest van zijn krankheid, waaraan hij stierf; en Joas, de koning van Israël, was tot hem afgekomen, en had geweend over zijn aangezicht, en gezegd: Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijn ruiters!
15 En Elísa zeide tot hem: Neem een boog en pijlen. En hij nam tot zich een boog en pijlen.
16 En hij zeide tot de koning van Israël: Leg uw hand aan de boog, en hij legde zijn hand daaraan ; en Elísa legde zijn handen op de handen van de koning.
17 En hij zeide: Doe het venster open tegen het oosten. En hij deed het open. Toen zeide Elísa: Schiet. En hij schoot. En hij zeide: Het is een pijl der verlossing des Heeren, en een pijl der verlossing tegen de Syriërs; want gij zult de Syriërs slaan in Afek, tot verdelgens toe.
18 Daarna zeide hij: Neem de pijlen. En hij nam ze. Toen zeide hij tot de koning van Israël: Sla tegen de aarde. En hij sloeg driemaal; daarna stond hij stil.
19 Toen werd de man Gods zeer toornig op hem, en zeide: Gij hadt vijf- of zesmaal moeten slaan; dan zoudt gij de Syriërs tot verdelgens toe geslagen hebben; doch nu zult gij de Syriërs driemaal slaan.
20 Daarna stierf Elísa, en zij begroeven hem. De benden nu der Moabieten kwamen in het land met het ingaan van het jaar.
21 En het geschiedde, toen zij een man begroeven, dat zij, ziet, een bende zagen; zo wierpen zij de man in het graf van Elísa; en toen de man daarin kwam, en het gebeente van Elísa aanroerde, werd hij levend, en rees op zijn voeten.
Overwinning van Jóahaz op de Syriërs
22 Házaël nu, de koning van Syrië, verdrukte Israël, al de dagen van Jóahaz.
23 Doch de Heere was hun genadig, en ontfermde Zich over hen, en wendde Zich tot hen, om Zijn verbond met Abraham, Izak en Jakob; en Hij wilde hen niet verderven, en heeft hen niet verworpen van Zijn aangezicht, tot nu toe.
24 En Házaël, de koning van Syrië, stierf, en zijn zoon Benhadad werd koning in zijn plaats.
25 Joas nu, de zoon van Jóahaz, nam de steden weer in, uit de hand van Benhadad, de zoon van Házaël, die hij uit de hand van Jóahaz, zijn vader, met krijg genomen had; Joas sloeg hem driemaal, en bracht de steden aan Israël weder.