Ioahaz wort Coninck in sijns vaders plaetse, v. 1, 2. wort afgeset door den Coninck van Egypten, ende daer henen wech-gevoert, 3. die in sijne plaetse stelt sijnen broeder Eliakim, ende naemt hem Iojakim, 4. de selve is godtloos, ende wort van Nebucadnezar gevanckelick nae Babel gevoert, 5. Sijn sone Iojachin volgt hem in sijn rijcke, godtloosheyt, ende gevanckenisse, 9. Zedekia, die hem succedeert, is de selve gelijc, 11. Om deser, ende des volcks sonden wort Ierusalem van de Chaldeen verstoort, ende de Ioden gevanckelick wech-gevoert nae Babel, 14. alwaerse blijven tot op de regeringe van Cyrus, diese verlossinge, ende vryheyt geeft, 22.
1 DOe nam het volck des lants Iehoahaz den sone van Iosia, ende maeckten hem Coninck in sijns vaders plaetse te Ierusalem.
2 Drie-en-twintich jaer was Ioahaz out, als hy Coninck wert, ende hy regeerde drie maenden te Ierusalem.
3 Want de Coninck van Egypten sette hem af te Ierusalem: ende hy leyde het lant een boete op van hondert talenten silvers, ende een talent gouts.
4 Ende de Coninck van Egypten maeckte sijnen broeder Eliakim Coninck over Iuda, ende Ierusalem, ende veranderde sijnen naem in Iehojakim: maer sijnen broeder Ioahaz nam Necho, ende bracht hem in Egypten.
5 Vijf-en-twintich jaer was Iehojakim out, als hy Coninck wert, ende regeerde elf jaer te Ierusalem: ende hy dede dat quaet was inde oogen des HEEREN sijnes Godts.
6 Nebudcadnezar de Coninck van Babel tooch tegen hem op, ende bondt hem met twee kopere ketenen, om hem te voeren nae Babel.
7 Nebucadnezar bracht oock vande vaten des Huyses des HEEREN, nae Babel: ende steldese in sijnen Tempel te Babel.
8 Het overige nu vande geschiedenissen Iehojakims, ende sijne grouwelen, die hy dede, ende wat aen hem gevonden wert; siet, dat is geschreven in het boeck der Coningen Israëls, ende Iuda: ende Iehojachin sijn sone wert Coninck in sijne plaetse.
9 Acht jaer was Iehoiachin out, als hy Coninck wert, ende regeerde drie maenden ende tien dagen, te Ierusalem: ende dede dat quaet was in de oogen des HEEREN.
10 Ende met de wederkomste des jaers sondt de Coninck Nebudcadnezar henen, ende liet hem nae Babel halen, met de kostelickste vaten van het Huys des HEEREN: ende hy maeckte sijnen broeder Zedekia Coninck over Iuda, ende Ierusalem.
11 Een-en twintich jaer was Zedekia out, als hy Coninck wert, ende regeerde elf jaer te Ierusalem.
12 Ende hy dede dat quaet was in de oogen des HEEREN sijnes Godts: hy en verootmoedichde sich niet voor het aengesicht des Propheten Ieremia, [sprekende] uyt den mont des HEEREN.
13 Daer toe wiert hy oock afvallich tegen den Coninck Nebucadnezar, die hem be-eedicht hadde by Godt: ende verhardde sijnen necke, ende verstockte sijn herte, dat hy sich niet en bekeerde tot den HEERE den Godt Israëls.
14 Oock maeckten alle Overste der Priesteren, ende het volck, der overtredingen seer veel, nae alle grouwelen der Heydenen: ende sy verontreynichden het Huys des HEEREN, dat hy geheylicht hadde te Ierusalem.
15 Ende de HEERE de Godt harer vaderen sondt tot haer door de hant sijner Boden, vroech op zijnde, om [die] te senden: want hy verschoonde sijn volck, ende sijne wooninge.
16 Maer sy spotteden met de Boden Godts, ende verachteden sijne woorden, sy verleydden haerselven tegen sijne Propheten: tot dat de grimmicheyt des HEEREN tegen sijn volck opginck, datter geen heelen aen en was.
17 Want hy dede tegens hen opkomen den Coninck der Chaldeen, die hare jongelingen met den sweerde in het Huys hares Heylichdoms doodde, ende hy en verschoonde de jongelingen niet, nochte de maechden, de oude, nochte de stock-oude: hy gafse alle in sijne hant.
18 Ende alle vaten van het Huys Godts, de groote, ende de kleyne, ende de schatten van het Huys des HEEREN, ende de schatten des Conincks, ende sijner Vorsten; dit alles voerde hy nae Babel.
19 Ende sy verbrandden het Huys Godts, ende sy braken den muer Ierusalems af, ende alle de palleysen daer van verbrandden sy met vyer; verdervende oock alle kostelicke vaten desselven.
20 Ende wie overgebleven was vanden sweerde voerde, hy wech nae Babel, ende sy werden hem, ende sijnen sonen tot knechten, tot het regeren des Coninckrijcks van Persen:
21 Op dat het woort des HEEREN vervult wierde, door den mont van Ieremia, tot dat het lant aen sijne Sabbathen een welgevallen hadde: het rustede alle de dagen der verwoestinge, tot dat de tseventich jaren vervult waren.
22 Maer in ’t eerste jaer van Cores Coninck van Persen, op dat volbracht wierde het woort des HEEREN, door den mont van Ieremia; verweckte de HEERE den geest van Cores Coninck van Persen, dat hy eene stemme liet doorgaen door sijn gantsche Coninckrijcke, selfs oock in geschrifte; seggende:
23 Soo seyt Cores Coninck van Persen: De HEERE de Godt des Hemels heeft my alle Coninckrijcken der aerde gegeven; ende hy heeft my bevolen hem een Huys te bouwen te Ierusalem, dewelcke in Iuda is: wie is onder u lieden van al sijn volck? De HEERE sijn Godt zy met hem, ende hy trecke op.
Eynde des tweeden Boecks der Chronijcken.Jóahaz koning van Juda
1 Toen nam het volk des lands Jóahaz, de zoon van Josía, en zij maakten hem koning, in de plaats van zijn vader, te Jeruzalem.
2 Drie en twintig jaren was Jóahaz oud, toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem.
3 Want de koning van Egypte zette hem af te Jeruzalem; en hij legde het land een boete op van honderd talenten zilver en een talent goud.
4 En de koning van Egypte maakte zijn broeder Eljakim koning over Juda en Jeruzalem, en veranderde zijn naam in Jójakim; maar Necho nam zijn broeder Jóahaz, en bracht hem in Egypte.
Jójakim koning van Juda
5 Vijf en twintig jaren was Jójakim oud, toen hij koning werd, en regeerde elf jaren te Jeruzalem; en hij deed wat kwaad was in de ogen van de Heere, zijn God.
6 Nebukadnézar, de koning van Babel, trok tegen hem op, en bond hem met twee koperen ketenen, om hem naar Babel te voeren.
7 Nebukadnézar bracht ook van de vaten van het huis des Heeren naar Babel, en stelde ze in zijn tempel te Babel.
8 Het overige nu van de geschiedenissen van Jójakim, en zijn gruwelen, die hij deed, en wat aan hem gevonden werd, ziet, dat is geschreven in het boek der koningen van Israël en Juda; en Jójachin, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.
Jójachin koning van Juda
9 Acht jaren was Jójachin oud, toen hij koning werd, en regeerde drie maanden en tien dagen te Jeruzalem, en deed wat kwaad was in de ogen des Heeren.
10 En met de wederkomst van het jaar zond de koning Nebukadnézar heen, en liet hem naar Babel halen, met de kostbaarste vaten van het huis des Heeren; en hij maakte zijn broeder Zedekía koning over Juda en Jeruzalem.
Zedekía koning van Juda
11 Een en twintig jaren was Zedekía oud, toen hij koning werd, en regeerde elf jaren te Jeruzalem.
12 En hij deed wat kwaad was in de ogen van de Heere, zijn God; hij verootmoedigde zich niet voor het aangezicht van de profeet Jeremía, die uit de mond des Heeren sprak .
13 Daartoe werd hij ook afvallig tegen de koning Nebukadnézar, die hem beëdigd had bij God; en verhardde zijn nek, en verstokte zijn hart, dat hij zich niet bekeerde tot de Heere, de God Israëls.
14 Ook maakten alle oversten der priesters, en het volk, de overtredingen zeer veel, naar alle gruwelen der heidenen; en zij verontreinigden het huis des Heeren, dat Hij geheiligd had te Jeruzalem.
15 En de Heere, de God hunner vaderen, zond tot hen, door de hand van Zijn boden, vroeg op zijnde, om die te zenden; want Hij spaarde Zijn volk en Zijn woning.
16 Maar zij spotten met de boden Gods, en verachtten Zijn woorden; zij verleidden zichzelf tegen Zijn profeten; totdat de grimmigheid des Heeren tegen Zijn volk opging, dat er geen helen aan was.
Nebukadnézar verwoest Jeruzalem
17 Want Hij deed tegen hen opkomen de koning der Chaldeeën, die hun jongelingen met het zwaard in het huis van hun heiligdom doodde, en hij spaarde de jongelingen niet, noch de maagden, de ouden noch de stokouden; Hij gaf hen allen in zijn hand.
18 En alle vaten van het huis Gods, de grote en de kleine, en de schatten van het huis des Heeren, en de schatten van de koning en van zijn vorsten, dit alles voerde hij naar Babel.
19 En zij verbrandden het huis Gods, en zij braken de muur van Jeruzalem af, en al de paleizen daarvan verbrandden zij met vuur, verdervende ook alle kostbaarste vaten ervan.
20 En wie overgebleven was van het zwaard, voerde hij weg naar Babel, en zij werden hem en zijn zonen tot knechten, tot aan de regering van het koninkrijk van Perzië;
21 Opdat het woord des Heeren vervuld zou worden, door de mond van Jeremía, totdat het land aan zijn sabbatten een welgevallen had; het rustte al de dagen van de verwoesting, totdat de zeventig jaren vervuld waren.
Kores geeft de Joden vrijheid naar hun land terug te keren
22 Maar in het eerste jaar van Kores, koning van Perzië, opdat volbracht zou worden het woord des Heeren, door de mond van Jeremía, verwekte de Heere de geest van Kores, koning van Perzië, dat hij een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrift, zeggende:
23 Zo zegt Kores, koning van Perzië: De Heere, de God des hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven; en Hij heeft mij bevolen Hem een huis te bouwen te Jeruzalem, dat in Juda is; wie is onder u van al Zijn volk? De Heere, zijn God, zij met hem, en hij trekke op.