Iosaphat komende in sijns vaders Asa plaetse, sterckt sijn Coninck-rijck, v. 1, etc. ende dewijle hy godtvruchtich was, wort van Godt gesegent, 3. roeyt de afgoderye uyt, 6. laet over al sijn volck uyt het wet-boeck onderwijsen, 7. wort gevreest, ende ge-eert van de omliggende volckeren, 10. de namen sijner Krijgs-oversten, ende het getal sijnes krijgs-volcks, 14.
1 ENde sijn sone Iosaphat wert Coninck in sijne plaetse: ende hy sterckte sich tegen Israël.
2 Ende hy leyde krijchs-volck in alle vaste steden van Iuda, ende leyde besettingen in’t lant van Iuda, ende in de steden van Ephraim, die sijn vader Asa ingenomen hadde.
3 Ende de HEERE was met Iosaphat: want hy wandelde inde voorige wegen sijnes vaders Davids, ende en socht de Baalim niet.
4 Maer hy socht den Godt sijnes vaders, ende wandelde in sijne geboden, ende niet nae het doen van Israël.
5 Ende de HEERE bevestichde het Coninckrijcke in sijne hant, ende gantsch Iuda gaven Iosaphat geschencken: ende hy hadde rijckdom, ende eere in menichte.
6 Ende sijn herte verhief sich in de wegen des HEEREN: ende hy nam voorder de hoochten, ende de bosschen uyt Iuda wech.
7 In het derde jaer nu sijner regeringe sondt hy tot sijne Vorsten, tot Benchaïl, ende tot Obadia, ende tot Zecharia, ende tot Nethaniël, ende tot Michaia, op datmen soude leeren inde steden van Iuda.
8 Ende met hen de Leviten Semaja, ende Netania, ende Zebadia, ende Asaël, ende Semiramoth, ende Ionathan, ende Adonia, ende Tobia, ende Tob Adonia, de Leviten, ende met hen de Priesters Elisama, ende Ioram.
9 Ende sy leerden in Iuda, ende het wet-boeck des HEEREN was by haer: ende sy gingen rontom, in alle steden van Iuda, ende leerden onder het volck.
10 Ende eene verschrickinge des HEEREN wert over alle Coninckrijcken der landen, die rontom Iuda waren: datse niet en krijchden tegen Iosaphat.
11 Ende vande Philistijnen brachten sy Iosaphat geschencken met het opgeleyde gelt: oock brachten hem de Arabiers kleyn vee, seven duysent, ende seven hondert rammen, ende seven duysent, ende seven hondert bocken.
12 Alsoo nam Iosaphat toe, ende wert ten hoochsten groot, daer toe bouwde hy in Iuda burchten, ende schatsteden.
13 Ende hy hadde veel wercks in de steden van Iuda: ende krijchs-lieden kloecke helden in Ierusalem.
14 Dit nu is hare tellinge, nae de huysen harer vaderen: In Iuda waren Overste der duysenden; Adna de Overste, ende met hem waren drie hondert duysent kloecke helden.
15 Naest hem nu was de Overste Iohanan: ende met hem waren twee hondert en tachtentich duysent.
16 Ende naest hem was Amasia de sone van Zichri, die sich vrywillich den HEERE overgegeven hadde: ende met hem waren twee hondert duysent kloecke helden.
17 Ende uyt Benjamin was Eliada, een kloeck helt: ende met hem twee hondert duysent, die met den boge ende schilt gewapent waren.
18 Ende naest hem was Iozabad; ende met hem waren hondert en tachtentich duysent, ten krijge toegerust.
19 Dese waren in den dienst des Conincks: behalven de gene, die de Coninck inde vaste steden door gantsch Iuda geset hadde.
Jósafat koning van Juda
1 En zijn zoon Jósafat werd koning in zijn plaats, en hij sterkte zich tegen Israël.
2 En hij legde krijgsvolk in alle vaste steden van Juda, en legde bezettingen in het land van Juda, en in de steden van Efraïm, die zijn vader Asa ingenomen had.
3 En de Heere was met Jósafat; want hij wandelde in de vorige wegen van zijn vader David, en zocht de Baäls niet.
4 Maar hij zocht de God van zijn vader, en wandelde in Zijn geboden, en niet naar het doen van Israël.
5 En de Heere bevestigde het koninkrijk in zijn hand, en gans Juda gaf Jósafat geschenken; en hij had rijkdom en eer in menigte.
6 En zijn hart verhief zich in de wegen des Heeren; en hij nam verder de hoogten en de bossen uit Juda weg.
7 In het derde jaar nu van zijn regering zond hij tot zijn vorsten, tot Ben-Haïl, en tot Obadja, en tot Zechárja, en tot Netháneël, en tot Michája, opdat men zou leren in de steden van Juda.
8 En met hen de Levieten, Semája en Nethánja, en Zebádja, en Asaël, en Semiramôth, en Jónathan, en Adonia, en Tobia, en Tôb-Adonia, de Levieten, en met hen de priesters Elisáma en Joram.
9 En zij leerden in Juda, en het wetboek des Heeren was bij hen; en zij gingen rondom in alle steden van Juda, en leerden onder het volk.
10 En een verschrikking des Heeren werd over alle koninkrijken der landen, die rondom Juda waren, dat zij geen krijg voerden tegen Jósafat.
11 En van de Filistijnen brachten zij Jósafat geschenken met het opgelegde geld; ook brachten hem de Arabieren klein vee, zeven duizend zevenhonderd rammen, en zeven duizend zevenhonderd bokken.
12 Alzo nam Jósafat toe, en werd ten zeerste groot; daartoe bouwde hij in Juda burchten en schatsteden.
13 En hij had veel werk in de steden van Juda, en krijgslieden, kloeke helden in Jeruzalem.
14 Dit nu is hun telling, naar de huizen van hun vaderen. In Juda waren oversten van duizenden: Adna de overste, en met hem waren driehonderd duizend kloeke helden.
15 Naast hem nu was de overste Jóhanan; en met hem waren tweehonderd tachtig duizend;
16 En naast hem was Amásia, de zoon van Zichri, die zich vrijwillig aan de Heere overgegeven had; en met hem waren tweehonderd duizend kloeke helden.
17 En uit Benjamin was Eljáda, een kloek held; en met hem tweehonderd duizend, die met boog en schild gewapend waren.
18 En naast hem was Józabad; en met hem waren honderd tachtig duizend, tot de krijg toegerust.
19 Dezen waren in de dienst des konings; behalve degenen, die de koning in de vaste steden door gans Juda gezet had.