Salomo bevestigt zijnde in sijn Rijcke, offert te Gibeon, v. 1, etc. Keure hebbende van Godt, om wat van hem te begeeren, bidt om wijsheyt, 7. dese verkrijcht hy, met de belofte van rijckdom, ende eere, 11. hy keert weder van Gibeon, 13. sijne macht, ende groote middelen, 14.
1 ENDE Salomo de sone Davids’ wert versterckt in sijn Coninckrijck: want de HEERE sijn Godt was met hem, ende maecte hem ten hoochsten groot.
2 Ende Salomo sprack tot het gantsche Israël, tot de Overste der duysenden, ende der honderden, ende tot de Richteren, ende tot alle Vorsten in gantsch Israël, de Hoofden der vaderen;
3 Ende sy gingen henen, Salomo, ende de gantsche Gemeynte met hem, nae de hoochte, die te Gibeon was: want daer was de Tente der t’samen-komste Godes, die Mose de knecht des HEEREN inde woestijne gemaeckt hadde.
4 (Maer de Arke Godts hadde David van Kiriath-Iearim opgebracht, ter plaetse die David voor haer bereyt hadde: want hy hadde voor haer eene tente te Ierusalem gespannen.)
5 Oock was de koperen altaer, dien Bezaleël de soon van Uri, de soon van Hur gemaeckt hadde, aldaer voor den Tabernakel des HEEREN: Salomo nu, ende de gemeynte, besochten den selven.
6 Ende Salomo offerde daer, voor het aengesichte des HEEREN, op den koperen altaer, die aen de Tente der t’samen-komste was: ende hy offerde daerop duysent brand-offeren.
7 In die selve nacht verscheen Godt aen Salomo; ende hy seyde tot hem: Begeert wat ick u geven sal.
8 Ende Salomo seyde tot Godt; Ghy hebt aen mijnen vader David groote weldadicheyt gedaen; ende ghy hebt my Coninck gemeackt in sijne plaetse.
9 Nu HEERE Godt, laet u woort waer worden, [gedaen] aen mijnen vader David: want ghy hebt my Coninck gemaeckt over een volck, menichvuldich als het stof der aerden.
10 Geeft my nu wijsheyt, ende wetenschap, dat ick voor het aengesichte deses volcks uytgae, ende ingae: want wie soude dit u groot volck [connen] richten?
11 Doe seyde Godt tot Solomo: Daerom dat dit in u herte geweest is, ende ghy niet begeert en hebt rijckdom, goederen, nochte eere, nochte de ziele uwer haters, nochte oock vele dagen begeert en hebt, maer wijsheyt, ende wetenschap voor u begeert hebt, op dat ghy mijn volck mochtet richten, daer over ick u Coninck gemaeckt hebbe:
12 De wijsheyt, ende de wetenschap is u gegeven: Daer toe sal ick u rijckdom, ende goederen, ende eere geven, dergelijcke geene Coningen, die voor u geweest zijn, gehadt en hebben; ende na u en sal dergelijcke niet zijn.
13 Also quam Salomo te Ierusalem; vande hoochte die te Gibeon is, van voor de Tente der t’samen-komste: ende hy regeerde over Israel.
14 Ende Salomo vergaderde wagenen, ende ruyteren, so dat hy duysent, ende vierhondert wagenen, ende twaelf duysent ruyteren hadde: ende hy leydese inde wagen-steden, ende by den Coninck te Ierusalem.
15 Ende de Coninck maeckte het silver, ende het gout in Ierusalem te zijn, als steenen, ende de Cederen maeckte hy te zijn, als wilde vijge-boomen, die inde leechten zijn, in menichte.
16 Ende het uytbrengen der peerden, was ’t gene Salomo uyt Egypten hadde; ende aengaende het lijnen-garen; de cooplieden des Conincks namen het lijnen-garen voor den prijs.
17 Ende sy brachten op, ende voerden eenen wagen uyt van Egypten voor ses hondert [sikelen] silvers, ende een peert voor een hondert vijftich: ende also voerdense [die] door hare hant uyt, voor allen Coningen der Hethiten, ende voor den Coningen van Syrien.
Sálomo offert te Gibeon
1 En Sálomo, de zoon van David, werd versterkt in zijn koninkrijk, want de Heere, zijn God, was met hem, en maakte hem ten zeerste groot.
2 En Sálomo sprak tot het ganse Israël, tot de oversten van duizend en van honderd, en tot de richters, en tot alle vorsten in gans Israël, de hoofden der vaderen;
3 En zij gingen heen, Sálomo en de ganse gemeente met hem, naar de hoogte, die te Gíbeon was; want daar was de tent der samenkomst Gods, die Mozes, de knecht des Heeren, in de woestijn gemaakt had.
4 (Maar de ark Gods had David van Kirjath-Jeárim opgebracht, naar de plaats, die David voor haar bereid had; want hij had voor haar een tent te Jeruzalem gespannen.)
5 Ook was het koperen altaar, dat Bezáleël, de zoon van Uri, de zoon van Hur, gemaakt had, aldaar voor de tabernakel des Heeren; Sálomo nu en de gemeente bezochten dat.
6 En Sálomo offerde daar, voor het aangezicht des Heeren, op het koperen altaar, dat aan de tent der samenkomst was; en hij offerde daarop duizend brandoffers.
7 In diezelfde nacht verscheen God aan Sálomo; en Hij zeide tot hem: Begeer, wat Ik u geven zal.
8 En Sálomo zeide tot God: Gij hebt aan mijn vader David grote weldadigheid gedaan; en Gij hebt mij koning gemaakt in zijn plaats;
9 Nu, Heere God, laat Uw woord waar worden, gedaan aan mijn vader David; want Gij hebt mij koning gemaakt over een volk, menigvuldig als het stof der aarde;
10 Geef mij nu wijsheid en wetenschap, dat ik voor het aangezicht van dit volk uitga en inga; want wie zou dit Uw groot volk kunnen richten?
11 Toen zeide God tot Sálomo: Daarom, dat dit in uw hart geweest is, en gij niet begeerd hebt rijkdom, goederen, noch eer, noch de ziel van uw haters, noch ook vele dagen begeerd hebt; maar wijsheid en wetenschap voor u begeerd hebt, opdat gij Mijn volk mocht richten, waarover Ik u koning gemaakt heb;
12 De wijsheid, en de wetenschap is u gegeven; daartoe zal Ik u rijkdom, en goederen, en eer geven, zoals geen koningen, die vóór u geweest zijn, gehad hebben, en na u zal dergelijke niet zijn.
13 Alzo kwam Sálomo te Jeruzalem, van de hoogte, die te Gíbeon is, van voor de tent der samenkomst; en hij regeerde over Israël.
14 En Sálomo vergaderde wagens en ruiters, zodat hij duizend vierhonderd wagens, en twaalf duizend ruiters had; en hij legde ze in de wagensteden, en bij de koning te Jeruzalem.
15 En de koning maakte het zilver en het goud in Jeruzalem te zijn als stenen, en de cederen maakte hij te zijn als wilde vijgebomen, die in de laagten zijn, in menigte.
16 En het uitbrengen der paarden was hetgeen Sálomo uit Egypte had; en aangaande het linnen garen, de kooplieden van de koning namen het linnen garen voor de prijs.
17 En zij brachten op, en voerden een wagen uit van Egypte voor zeshonderd sikkels zilver, en een paard voor eenhonderd vijftig; en alzo voerden zij die door hun hand uit, voor alle koningen der Hethieten, en voor de koningen van Syrië.