Samuel stelt sijn sonen tot Richters over Israël, v. 1, etc. hare namen, 2. Sy en zijn niet oprecht in de bedieninge hares ampts, 3. Daerom begeert het volck eenen Coninck, 4. Dit mishaecht Samuel, hy draecht het den Heere voor, 6. Het mishaecht oock den Heere, doch beveelt dat hy ’t volck sal hooren, 7. Ende dat hy ’t selve sal voordragen de harde regeringe der Coningen, 9. ’t welck Samuel doet, 10, 11, etc. Doch het volck blijft vaste by sijn voorige begeerte, 19. Godt beveelt Samuel, datmen het volck hare begeerte inwillige, 22.
1 ’T geschiedde nu, doe Samuel out geworden was, so stelde hy sijne sonen tot Richters over Israël.
2 Sijnes eerstgeborenen soons name nu was Ioël, ende de name sijnes tweeden was Abia, sy waren Richters te Berseba.
3 Doch sijne sonen en wandelden niet in sijne wegen, maer sy neychden haer tot de giericheyt, ende namen geschencken, ende bogen het recht.
4 Doe vergaderden sich alle Outste van Israël: ende sy quamen tot Samuel te Rama:
5 Ende sy seyden tot hem, Siet ghy zijt out geworden, ende uwe sonen en wandelen niet in uwe wegen: so settet nu eenen Koninck over ons, om ons te richten, gelijck alle de volckeren [hebben].
6 Maer dit woort was quaet in de oogen Samuels, als sy seyden, Geeft ons eenen Koninck, om ons te richten: ende Samuel badt den HEERE aen.
7 Doch de HEERE seyde tot Samuel, Hoort nae de stemme des volcx in alles dat sy tot u seggen sullen: want sy en hebben u niet verworpen, maer sy hebben my verworpen, dat ick geen Koninck over haer sal zijn.
8 Nae alle de wercken die sy gedaen hebben, van dien dach af doe ickse uyt Egypten geleydt hebbe tot op desen dach toe, ende hebben my verlaten, ende andere Goden gedient: alsoo doen sy u oock.
9 Hoort dan nu nae hare stemme: doch als ghy haer op ’t hoochste sult betuycht hebben, so sult ghy hen te kennen geven de wijse des Conincx, die over hen regeren sal.
10 Samuel nu seyde alle de woorden HEEREN den volcke aen, ’t welck eenen Coninck van hem begeerde.
11 Ende seyde, Dit sal des Conincx wijse zijn, die over u regeren sal: Hy sal uwe sonen nemen, dat hyse sich stelle tot sijnen wagen, ende tot sijne ruyteren, dat sy voor sijnen wagen henen loopen.
12 Ende dat hyse sich stelle tot Overste der duysenden, ende tot Overste der vijftigen : ende dat sy sijnen acker ploegen, ende dat sy sijnen oogst oogsten, ende dat sy sijne krijchs wapenen maken, mitsgaders sijn wagen-tuych.
13 Ende uwe dochteren sal hy nemen tot Apotekerssen, ende tot keuken-maechden, ende tot backsters.
14 Ende uwe ackers, ende uwe wijngaerden, ende uwe olijf-gaerden, die de beste zijn, sal hy nemen, ende salse sijnen knechten geven.
15 Ende u zaet, ende uwe wijngaerden sal hy vertienen, ende hy salse sijnen hovelingen, ende sijnen knechten geven.
16 Ende hy sal uwe knechten, ende uwe dienstmaechden, ende uwe beste jongelingen, ende uwe eselen nemen: ende hy sal sijn werck daer mede doen.
17 Hy sal uwe kudde vertienen: ende ghy sult hem tot knechten zijn.
18 Ghy sult wel te dien dage roepen, van wegen uwen Coninck, dien ghy u sult verkoren hebben: maer de HEERE en sal u te dien dage niet verhooren.
19 Doch het volck weygerde Samuels stemme te hooren: ende sy seyden, Neen, maer daer sal een Coninck over ons zijn.
20 Ende wy sullen oock zijn gelijck alle de volckeren: ende onse Coninck sal ons richten, ende hy sal voor onse aengesichten uytgaen, ende hy sal onse krijgen voeren.
21 Als Samuel alle de woorden des volcx gehoort hadde, so sprack hy deselve voor de ooren des HEEREN.
22 De HEERE nu seyde tot Samuel, Hoort nae hare stemme, ende stelt hen eenen Coninck: doe seyde Samuel tot de mannen van Israël, Gaet henen, een yegelick nae sijne stadt.
Israël begeert een koning
1 Het geschiedde nu, toen Samuël oud geworden was, zo stelde hij zijn zonen tot richters over Israël.
2 De naam van zijn eerstgeboren zoon nu was Joël, en de naam van zijn tweede was Abía; zij waren richters te Ber-Séba.
3 Doch zijn zonen wandelden niet in zijn wegen; maar zij neigden zich tot de gierigheid, en namen geschenken, en bogen het recht.
4 Toen vergaderden zich alle oudsten van Israël, en zij kwamen tot Samuël te Rama;
5 En zij zeiden tot hem: Zie, gij zijt oud geworden, en uw zonen wandelen niet in uw wegen; zo zet nu een koning over ons, om ons te richten, gelijk al de volken hebben .
6 Maar dit woord was kwaad in de ogen van Samuël, als zij zeiden: Geef ons een koning, om ons te richten. En Samuël bad de Heere aan.
7 Doch de Heere zeide tot Samuël: Hoor naar de stem van het volk in alles, wat zij tot u zeggen zullen; want zij hebben u niet verworpen, maar zij hebben Mij verworpen, dat Ik geen Koning over hen zal zijn.
8 Naar de werken, die zij gedaan hebben, van die dag af, toen Ik hen uit Egypte geleid heb, tot op deze dag toe, en hebben Mij verlaten en andere goden gediend; alzo doen zij u ook.
9 Hoor dan nu naar hun stem; doch als gij hen op het hoogste zult betuigd hebben, zo zult gij hen te kennen geven de wijze van doen van de koning, die over hen regeren zal.
10 Samuël nu zeide al de woorden des Heeren het volk aan, dat een koning van hem begeerde.
11 En zeide: Dit zal de wijze van doen van de koning zijn, die over u regeren zal: hij zal uw zonen nemen, dat hij hen zich stelle tot zijn wagen, en tot zijn ruiters, dat zij voor zijn wagen heen lopen;
12 En dat hij hen zich stelle tot oversten van duizend, en tot oversten van vijftig; en dat zij zijn akker ploegen, en dat zij zijn oogst oogsten, en dat zij zijn krijgswapens maken, alsook zijn wagentuig.
13 En uw dochters zal hij nemen tot apothekeressen, en tot keukenmaagden, en tot baksters.
14 En uw akkers, en uw wijngaarden, en uw olijfgaarden, die de beste zijn, zal hij nemen, en zal ze aan zijn knechten geven.
15 En uw zaad, en uw wijngaarden zal hij vertienen, en hij zal ze aan zijn hovelingen, en aan zijn knechten geven.
16 En hij zal uw knechten, en uw dienstmaagden, en uw beste jongelingen, en uw ezels nemen, en hij zal zijn werk daarmee doen.
17 Hij zal uw kudden vertienen; en gij zult hem tot knechten zijn.
18 Gij zult wel te dien dage roepen, vanwege uw koning, die gij u zult verkoren hebben, maar de Heere zal u te dien dage niet verhoren.
19 Doch het volk weigerde Samuëls stem te horen; en zij zeiden: Neen, maar er zal een koning over ons zijn.
20 En wij zullen ook zijn gelijk al de volken; en onze koning zal ons richten, en hij zal voor onze aangezichten uitgaan, en hij zal onze krijgen voeren.
21 Toen Samuël al de woorden van het volk gehoord had, zo sprak hij die voor de oren des Heeren.
22 De Heere nu zeide tot Samuël: Hoor naar hun stem, en stel hun een koning. Toen zeide Samuël tot de mannen van Israël: Gaat heen, een ieder naar zijn stad.