Elia vlucht voor Izebel, v. 1, etc. wort gespijst, ende gedrenckt van eenen Engel, 5. vastende 40 dagen, ende 40 nachten, komt hy tot den berch Horeb, 8. alwaer hy sijnen noot den Heere klagende, door eene bysondere openbaringe van hem versterckt wort, 9. hy krijcht van Godt bevel om Hazaël, ende Iehu tot Coningen, ende Elisa tot een Propheet te salven, 15. waer by Godt oock voecht vertroostinge, 17. Elisa wort geroepen, 19.
1 ENde Achab seyde Izebel aen al wat Elia gedaen hadde; ende alle die hy gedoodt hadde, [te weten] alle de Propheten, met den sweerde.
2 Doe sondt Izebel eenen bode tot Elia, om te seggen: Soo doen [my] de Goden, ende doen soo daer toe, voorseker, ick sal morgen ontrent desen tijt uwe ziele stellen, als de ziele van haerlieder een.
3 Doe hy dat sach, maeckte hy sich op, ende ginck henen om sijns levens wille, ende quam tot Berseba, die in Iuda is: ende liet sijnen jongen aldaer.
4 Maer hy selfs ginck henen in de woestijne eene dach reyse, ende quam, ende sat onder eenen Ieneverboom: ende badt dat sijne ziele storve, ende seyde; ’Tis genoech, neemt nu, HEERE, mijne ziele; want ick en ben niet dan mijne vaderen.
5 Ende hy leyde sich neder, ende sliep onder eenen Ieneverboom: ende siet doe roerde hem een Engel aen, ende seyde tot hem; Staet op, eet.
6 Ende hy sach om, ende siet tot sijn hooft eynde was een koecke op de kolen gebacken, ende eene flessche met water: alsoo at hy, ende dranck; ende leyde sich wederom neder.
7 Ende de Engel des HEEREN quam ten anderen mael weder, ende roerde hem aen, ende seyde; Staet op, eet: want de wech soude voor u te veel zijn;
8 So stont hy op, ende at, ende dranck: ende hy ginck door de kracht der selver spijse, veertich dagen, ende veertich nachten, tot aen den berch Godts Horeb.
9 Ende hy quam aldaer in eene speloncke, ende vernachtede aldaer: ende siet het woort des HEEREN geschiedde tot hem, ende seyde tot hem; Wat maeckt ghy hier, Elia?
10 Ende hy seyde; Ick hebbe seer geyvert voor den HEERE den Godt der heyrscharen; want de kinderen Israëls hebben u Verbont verlaten, uwe Altaren af-gebroken, ende uwe Propheten met den sweerde gedoot: ende ick alleen ben overgebleven, ende sy soecken mijne ziele, om die wech te nemen.
11 Ende hy seyde: Gaet uyt, ende staet op desen berch, voor het aengesichte des HEEREN, ende siet, de HEERE ginck voor by, ende eenen grooten, ende stercken wint scheurende de bergen, ende brekende de steenrotsen voor den HEERE henen; [Doch] de HEERE en was in den wint niet: ende na desen wint eene aerdbevinge; de HEERE en was [oock] inde aerdbevinge niet;
12 Ende na de aerdbevinge, een vyer, de HEERE en was [oock] in het vyer niet: ende na het vyer, het suysen van eene sachte stilte.
13 Ende het geschiedde, als Elia [dat] hoorde, dat hy sijn aensicht bewandt met sijnen mantel, ende uytginck, ende stont in den inganck der speloncke: ende siet, eene stemme [quam] tot hem, die seyde; Wat maeckt ghy hier, Elia?
14 Ende hy seyde; Ick hebbe seer ge-yvert voor den HEERE den Godt der heyrscharen; want de kinderen Israëls hebben u verbont verlaten, uwe altaren afgebroken, ende uwe Propheten met den sweerde gedoodt: ende ick alleen ben overgebleven, ende sy soecken mijne ziele, om die wech te nemen.
15 Ende de HEERE seyde tot hem: Gaet, keert weder op uwen wech, nae de woestijne van Damascus: ende gaet daer in, ende salft Hazaël ten Coninck over Syrien:
16 Daer toe sult ghy Iehu den sone van Nimri salven ten Coninck over Israël: ende Elisa den sone Saphat van Abelmehola sult ghy ten Prophete salven in uwe plaetse.
17 Ende het sal geschieden, dat Iehu hem, die van het sweert Hazaëls ontkomt, dooden sal: ende die van het sweert Iehu ontkomt, dien sal Elisa dooden.
18 Oock hebbe ick in Israël doen overblijven seven duysent; alle knien die haer niet gebogen en hebben voor Baal, ende alle mont, die hem niet gekust en heeft.
19 So ginck hy van daer, ende vondt Elisa den sone Saphats, die selve ploechde met twaelf jock [runderen] voor hem henen, ende hy was by het twaelfste: ende Elia ginck over tot hem, ende wierp sijnen mantel op hem.
20 Ende hy verliet de runderen, ende liep Elia na, ende seyde; Dat ick doch mijnen vader, ende mijne moeder kusse; daerna sal ick u navolgen: ende hy seyde tot hem; Gaet, keert weder; want wat hebbe ick u gedaen?
21 So keerde hy weder van achter hem af, ende nam een jock runderen, ende slachttese, ende met de gereetschap der runderen soodt hy haer vleesch, ’t welck hy den volcke gaf; ende sy aten: daer na stont hy op, ende volchde Elia na, ende diende hem.
Elía’s vlucht
1 En Achab zeide Izébel aan al wat Elía gedaan had, en allen, die hij gedood had, te weten al de profeten, met het zwaard.
2 Toen zond Izébel een bode tot Elía, om te zeggen: Zo doen mij de goden, en doen zo daartoe, voorzeker, ik zal morgen omtrent deze tijd uw ziel stellen, als de ziel van een van hen.
3 Toen hij dat zag, maakte hij zich op, en ging heen, om zijns levens wil, en kwam te Ber-Séba, dat in Juda is, en liet zijn jongen aldaar.
4 Maar hij zelf ging heen in de woestijn een dagreis, en kwam, en zat onder een jeneverboom; en bad, dat zijn ziel zou sterven, en zeide: Het is genoeg; neem nu, Heere, mijn ziel, want ik ben niet beter dan mijn vaderen.
5 En hij legde zich neer, en sliep onder een jeneverboom; en ziet, toen roerde een engel hem aan, en zeide tot hem: Sta op, eet;
6 En hij zag om, en ziet, aan zijn hoofdeinde was een koek op de kolen gebakken, en een fles met water; alzo at hij, en dronk, en legde zich weer neer.
7 En de engel des Heeren kwam ten anderen male weer, en roerde hem aan, en zeide: Sta op, eet, want de weg zou te veel voor u zijn.
8 Zo stond hij op, en at, en dronk; en hij ging, door de kracht van die spijs, veertig dagen en veertig nachten, tot aan de berg Gods, Horeb.
Elía bij de berg Horeb
9 En hij kwam aldaar in een spelonk, en vernachtte aldaar; en ziet, het woord des Heeren geschiedde tot hem, en zeide tot hem: Wat maakt gij hier, Elía?
10 En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor de Heere, de God der heerscharen; want de kinderen Israëls hebben Uw verbond verlaten, Uw altaren afgebroken en Uw profeten met het zwaard gedood; en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn ziel, om die weg te nemen.
11 En Hij zeide: Ga uit, en sta op deze berg, voor het aangezicht des Heeren. En ziet, de Heere ging voorbij, en een grote en sterke wind, scheurende de bergen, en brekende de steenrotsen, voor de Heere heen; doch de Heere was in de wind niet; en na deze wind een aardbeving; de Heere was ook in de aardbeving niet;
12 En na de aardbeving een vuur; de Heere was ook in het vuur niet; en na het vuur het suizen van een zachte stilte.
13 En het geschiedde, toen Elía dat hoorde, dat hij zijn aangezicht omwond met zijn mantel, en uitging, en stond in de ingang van de spelonk. En ziet, een stem kwam tot hem, die zeide: Wat maakt gij hier, Elía?
14 En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor de Heere, de God der heerscharen; want de kinderen Israëls hebben Uw verbond verlaten, Uw altaren afgebroken en Uw profeten met het zwaard gedood; en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn ziel, om die weg te nemen.
15 En de Heere zeide tot hem: Ga, keer weer op uw weg, naar de woestijn van Damaskus; en ga daar in, en zalf Házaël tot koning over Syrië.
16 Daartoe zult gij Jehu, de zoon van Nimsi, zalven tot koning over Israël; en Elísa, de zoon van Safat, van Abel-Mehóla, zult gij tot profeet zalven in uw plaats.
17 En het zal geschieden, dat Jehu hem, die van het zwaard van Házaël ontkomt, doden zal; en die van het zwaard van Jehu ontkomt, die zal Elísa doden.
18 Ook heb Ik in Israël doen overblijven zeven duizend, alle knieën, die zich niet gebogen hebben voor Baäl, en alle mond, die hem niet gekust heeft.
Elísa
19 Zo ging hij van daar, en vond Elísa, de zoon van Safat; deze ploegde met twaalf juk runderen voor zich heen, en hij was bij het twaalfde; en Elia ging over tot hem, en wierp zijn mantel op hem.
20 En hij verliet de runderen, en liep Elía na, en zeide: Dat ik toch mijn vader en moeder kusse, daarna zal ik u navolgen. En hij zeide tot hem: Ga, keer weer; want wat heb ik u gedaan?
21 Zo keerde hij weder van achter hem af, en nam een juk runderen, en slachtte het, en met het gereedschap van de runderen kookte hij hun vlees, hetwelk hij aan het volk gaf; en zij aten. Daarna stond hij op, en volgde Elía na, en diende hem.