Ordre ende afdeylinge der deur-wachters des Tempels, v. 1, etc. Ende der Schat-meesters over de schatten des Tempels, 20. Als oock der Levitische Ampt-lieden ende Richters, 29.
1 AEngaende de verdeylingen der poortiers: van de Korhiten was Meselemja, de sone Kore, van de kinderen Asaphs.
2 Meselemja nu hadde kinderen: Secharja was d’eerst-geboren, Iediaël de tweede, Zebadja de derde, Iathniël de vierde.
3 Elam de vijfde, Iohanan de seste; Eljeoënai de sevenste.
4 Obed-Edom hadde oock kinderen: Semaja was d’eerstgeboren, Iozabad de tweede, Ioah de derde, ende Sachar de vierde, ende Nethaneël de vijfde.
5 Ammiël de seste, Issaschar de sevenste, Peullethai de achtste, want Godt hadde hem gesegent.
6 Oock werden sijnen sone Semaja kinderen geboren, heerschende over het huys hares vaders: want sy waren kloecke helden.
7 De kinderen Semaja waren Othni, ende Rephaël, ende Obed, [ende] Elzabad sijne broeders, kloecke lieden: Elihu, ende Semachja.
8 Dese alle waren uyt de kinderen Obed-Edoms, sy, ende hare kinderen, ende hare broeders, kloecke mannen in cracht tot den dienst, daer warender twee-en-tsestich van Obed-Edom.
9 Meselemja nu hadde kinderen ende broeders, kloecke lieden, achtien.
10 Ende Hosa uyt de kinderen Merari, hadde sonen: Simri was het hooft, (alhoewel hy de eerst-geboren niet en was, nochtans stelde hem sijn vader tot een hooft.)
11 Hilkija was de tweede, Tebalja de derde, Zeharja de vierde: alle de kinderen ende broederen van Hosa waren dertiene.
12 Uyt dese waren de verdeylingen der poortiers onder de hoofden der mannen, tot de wachten tegen hare broederen: om te dienen inden Huyse des HEEREN.
13 Ende sy wierpen de loten, soo de kleyne als de groote, nae hare vaderlicke huysen, tot elcke poorte.
14 Het lot nu tegen ’t Oosten viel op Selemja: maer sijnen sone Zecharja, die een verstandich raetsman was, wierpmen de loten, ende sijn lot is uyt-gekomen tegen ’t Noorden:
15 Obed-Edom tegen ’t Zuyden, ende sijnen kinderen het huys der schat-kameren.
16 Suppim ende Hosa tegen ’t Westen, met de poorte Schallecheth, by den opgaenden hoogen wech: wacht tegen over wacht.
17 Tegen ’t oosten waren ses Leviten: Tegen ’t noorden ’s daechs viere, tegen ’t zuyden ’s daechs viere: Maer by de schat-kameren twee [ende] twee.
18 Aen Parbar tegen ’t westen warender viere by den hoogen wech, twee by Parbar.
19 Dit zijn de verdeylingen der poortiers van de kinderen der Korhiten, ende der kinderen Merari.
20 Oock was van de Leviten Ahija, over de schatten des Huys Godes, ende over de schatten der geheylichde dingen.
21 Van de kinderen Ladans, kinderen des Gersoniters Ladans: Van Ladan den Gersoniter waren hoofden der vaderen, Iehiëli.
22 De kinderen van Iehiëli waren, Zetham, ende Ioël sijn broeder: [dese] waren over de schatten des huyses des HEEREN.
23 Voor de Amramiten, van de Izhariten , van de Ozziëliten,
24 Ende Sebuël de sone Gersoms des soons Mose, was Overste over de schatten.
25 Maer sijne broeders van Eliëzer, waren [dese]: Rehabja was sijn sone, ende Iesaja sijn sone, ende Ioram sijn sone, ende Zichri sijn sone, ende Selomith sijn sone:
26 Dese Selomith, ende sijne broeders, waren over alle de schatten der heylige dingen, die de Coninck David geheylicht hadde, mitsgaders de hoofden der vaderen, de Overste over duysenden, ende honderden, ende de Overste des heyrs.
27 Van de krijgen, ende van den buyt hadden sy’t geheyligt, om het Huys des HEEREN te onderhouden.
28 Oock alles wat Samuël de Siender geheyligt hadde, ende Saul de sone Kis, ende Abner de sone Ner, ende Ioab de sone Seruja: al wat [yemant] geheyligt hadde, was onder de hant van Selomith ende sijne broederen.
29 Van de Izhariten waren Chenanja, ende sijne sonen tot het buyten werck in Israël, tot Amptlieden ende tot Richters.
30 Van de Hebroniten was Hasabja, ende sijne broeders, kloecke mannen, duysent ende seven hondert, over de ampten Israëls op dese zijde der Iordane tegen ’t westen: over al het werck des HEEREN, ende ten dienste des Conincks.
31 Van de Hebroniten was Ierija het hooft, van de Hebroniten sijner geslachten onder de vaderen: In het veertichste jaer des Coninckrijcs Davids zijnder gesocht ende onder hen gevonden kloecke helden te Iaëzer in Gilead.
32 Ende sijne broeders waren kloecke lieden, twee duysent, ende seven hondert hoofden der vaderen: ende de Coninck David steldese over de Rubeniten, ende Gaditen, ende de halve stamme der Manassiten, tot alle saken Godes, ende de saken des Conincks.
Verdeling der tempelwachters
1 Aangaande de afdelingen der poortwachters: van de Korachieten was Meselémja, de zoon van Kore, van de kinderen van Asaf.
2 Meselémja nu had kinderen; Zechárja was de eerstgeborene, Jedíaël de tweede, Zebádja de derde, Játhniël de vierde,
3 Elam de vijfde, Jôhanan de zesde, Eljóënai de zevende.
4 Obed-Edom had ook kinderen: Semája was de eerstgeborene, Józabad de tweede, Joah de derde, en Sachar de vierde, en Netháneël de vijfde.
5 Ammiël de zesde, Issaschar de zevende, Peúllethai de achtste; want God had hem gezegend.
6 Ook werden aan zijn zoon Semája kinderen geboren, heersende over het huis van hun vader; want zij waren kloeke helden.
7 De kinderen van Semája waren Othni, en Refaël, en Obed, en Elzabad, zijn broeders, kloeke lieden; Elíhu, en Semáchja.
8 Deze allen waren uit de kinderen van Obed-Edom; zij, en hun kinderen, en hun broeders, kloeke mannen in kracht tot de dienst; daar waren er twee en zestig van Obed-Edom.
9 Meselémja nu had kinderen en broeders, kloeke lieden, achttien.
10 En Hosa, uit de kinderen van Merári, had zonen; Simri was het hoofd; (alhoewel hij de eerstgeborene niet was, nochtans stelde zijn vader hem tot een hoofd).
11 Hilkía was de tweede, Tebálja de derde, Zechárja de vierde; al de kinderen en broeders van Hosa waren dertien.
12 Uit dezen waren de afdelingen der poortwachters onder de hoofden der mannen, tot de wachten tegen hun broeders, om te dienen in het huis des Heeren.
13 En zij wierpen de loten, zo de kleinen als de groten, naar hun vaderlijke huizen, tot elke poort.
14 Het lot nu tegen het oosten viel op Selémja; maar voor zijn zoon Zechárja, die een verstandig raadsman was, wierp men de loten, en zijn lot is uitgekomen tegen het noorden;
15 Obed-Edom tegen het zuiden; en voor zijn kinderen het huis der schatkamers.
16 Suppim en Hosa tegen het westen, met de poort Schalléchet, bij de opgaande hoge weg, wacht tegenover wacht.
17 Tegen het oosten waren zes Levieten; tegen het noorden des daags vier; tegen het zuiden des daags vier; maar bij de schatkamers twee en twee.
18 Aan Parbar tegen het westen waren er vier bij de hoge weg, twee bij Parbar.
19 Dit zijn de afdelingen der poortwachters van de kinderen der Korachieten, en van de kinderen van Merári.
Schatbewaarders
20 Ook was, van de Levieten, Ahía over de schatten van het huis Gods, en over de schatten der geheiligde dingen.
21 Van de kinderen van Ladan, kinderen van de Gersoniet Ladan; van Ladan, de Gersoniet, waren hoofden der vaderen, Jehíëli.
22 De kinderen van Jehíëli waren Zetham en Joël, zijn broeder; dezen waren over de schatten van het huis des Heeren.
23 Voor de Amramieten, van de Jizharieten, van de Hebronieten, van de Uzziëlieten,
24 Was Sebúël, de zoon van Gersom, de zoon van Mozes, overste over de schatten.
25 Maar zijn broeders van Eliézer waren dezen : Rehábja was zijn zoon, en Jesája zijn zoon, en Joram zijn zoon, en Zichri zijn zoon, en Selómith zijn zoon.
26 Deze Selómith en zijn broeders waren over al de schatten der heilige dingen, die de koning David geheiligd had, alsook de hoofden der vaderen, de oversten over duizend en honderd, en de legeroversten;
27 Van de oorlogen en van de buit hadden zij het geheiligd, om het huis des Heeren te onderhouden.
28 Ook alles, wat Samuël, de ziener, geheiligd had, en Saul, de zoon van Kis, en Abner, de zoon van Ner, en Joab, de zoon van Zerúja; al wat iemand geheiligd had, was onder de hand van Selómith en zijn broeders.
Levieten benoemd tot ambtlieden en rechters
29 Van de Jizharieten waren Kenánja en zijn zonen tot de buitendienst in Israël, tot ambtlieden en tot rechters.
30 Van de Hebronieten was Hasábja, en zijn broeders, kloeke mannen, duizend zevenhonderd, over de ambten van Israël op deze zijde van de Jordaan tegen het westen, over al het werk des Heeren, en tot de dienst des konings.
31 Van de Hebronieten was Jería het hoofd, van de Hebronieten van zijn geslachten onder de vaderen; in het veertigste jaar van het koninkrijk van David zijn er gezocht en onder hen gevonden kloeke helden te Jáëzer in Gilead.
32 En zijn broeders waren kloeke lieden, twee duizend zevenhonderd hoofden der vaderen; en de koning David stelde hen over de Rubenieten, en Gadieten, en de halve stam der Manassieten, tot alle zaken Gods en de zaken des konings.