1 Na het opschrift des Sendt-briefs, in welck Paulus de weerdicheyt sijns Apostelschaps beschrijft. 5 verclaert hy tot wat eynde hy Titum in’t eylandt Creta gelaten hadde. 6 Ende beschijft de hoedanicheden ende gaven die vereyscht worden in een goedt leeraer ofte opsiender. 10 Vermaent hem de ydelheyt-sprekers ende verleyders tegen te staen, ende haer den mondt te stoppen. 12 ende alsoo de Cretensen quade luyden waren, na het getuygenisse van een van haer eygene poëten, dat hy’se scherpelijck bestraffe. 14 ende haer vermane te vlieden Ioodsche fabelen ende menschelicke instellingen. 15 voornamelick van het onderscheydt der spijsen. 16 ende beschrijft de geveynstheyt van dese verleyders, om die te beter te myden.
1 PAULUS een dienstknecht Gods ende een Apostel Iesu Christi, na het gheloove der uytverkorene Godts, ende de kennisse der waerheyt die na de Godtsaligheyt is,
2 In de hope des eeuwigen levens, welcke Godt, die niet liegen en kan, belooft heeft voor de tijden der eeuwen, maer geopenbaert heeft te sijner tijdt:
3 [Namelijck ] sijn woordt, door de predikinge die my toebetrouwt is, na het bevel Godts onses Salichmakers: Tito mijnen oprechten sone na het gemeyn geloove:
4 Genade, barmherticheyt, vrede, zy [u ] van Godt den Vader, ende den Heere Iesu Christo, onsen Salichmaker.
5 Om die oorsake hebbe ick u in Creta gelaten, op dat ghy het gene dat [noch ] ontbrack voorts soudet te rechte brengen, ende [dat ] ghy van stadt tot stadt soudet Ouderlingen stellen, gelijck ick u bevolen hebbe:
6 Indien yemandt onberispelick is, eener vrouwen man, geloovige kinderen hebbende, die niet te beschuldigen en zijn van overdadicheyt, ofte ongehoorsaem en zijn.
7 Want een Opsiender moet onberispelick zijn, als een huys-versorgher Godts, niet eygensinnigh, niet genegen tot toornicheyt, niet genegen tot den wijn, geen smijter, geen vuyl-gewin-soecker:
8 Maer die geerne herberght, die de goede liefheeft, matigh, rechtveerdigh, heyligh, cuysch:
9 Die vast houdt aen het getrouwe woort dat na de leere is, op dat hy machtigh zy beyde om te vermanen door de gesonde leere, ende om de tegensprekers te wederleggen.
10 Want daer zijn oock vele ongeregelde, ydelheyt-sprekers, ende verleyders van sinnen, insonderheyt die uyt de Besnijdenisse zijn:
11 Welcke men moet den mondt stoppen: die geheele huysen verkeeren, leerende dat niet en behoort, om vuyl gewins wille.
12 Een uyt haer, zijnde haer eygen propheet, heeft geseght, De Cretensen zijn altijt leugenachtigh, quade beesten, luye buycken.
13 Dit getuygenisse is waer. Daerom bestraftse scherpelick, op dat sy gesont mogen zijn in het geloove:
14 Ende haer niet en begeven tot Ioodsche fabelen, ende geboden der menschen die [haer ] van de waerheyt afkeeren.
15 Alle dingen zijn wel reyn den reynen: maer den bevleckten ende ongeloovigen en is geen dinck reyn, maer beyde haer verstandt ende conscientie zijn bevleckt.
16 Sy belijden datse Godt kennen, maer sy verloochenen [hem ] met de wercken, alsoo sy grouwelick zijn ende ongehoorsaem, ende tot alle goedt werck ondeugende.
1 Na het opschrift des Sendtbriefs, in welck Paulus de weerdigheyt sijns Apostelschaps beschrijft. 5 verklaert hy tot wat eynde hy Titum in’t eylant Creta gelaten hadde. 6 Ende beschijft de hoedanigheden ende gaven die vereyscht worden in een goet Leeraer ofte Opsiender. 10 Vermaent hem de ydelheytsprekers ende verleyders tegen te staen, ende haer den mont te stoppen. 12 ende alsoo de Cretensen quade lieden waren, na het getuygenisse van een van haer eygene Poëten, dat hyse scherpelick bestraffe. 14 ende haer vermane te vlieden Ioodsche fabelen ende menschelicke instellingen. 15 voornamelick van het onderscheyt der spijsen. 16 ende beschrijft de geveynstheyt van dese verleyders, om die te beter te mijden.
1 PAULUS een Dienst-knecht Godts ende een Apostel Iesu Christi, na het geloove der uytverkorene Godts, ende de kennisse der waerheyt die na de Godtsaligheyt is,
2 In de hope des eeuwigen levens, welcke Godt, die niet liegen en kan, belooft heeft voor de tijden der eeuwen, maer geopenbaert heeft te sijner tijt:
3 [Namelick ] sijn woort, door de predikinge die my toebetrouwt is, na het bevel Godts onses Salighmakers: Tito [mijnen ] oprechten sone na het gemeyn geloove:
4 Genade, barmhertigheyt, vrede, zy [u ] van Godt den Vader, ende den Heere Iesu Christo, onsen Salighmaker.
5 Om die oorsake hebbe ick u in Creta gelaten, op dat ghy het gene dat [noch ] ontbrack voorts soudet te rechte brengen, ende [dat ] ghy van stadt tot stadt soudet Ouderlingen stellen, gelijck ick u bevolen hebbe:
6 Indien yemant onberispelick is, eener vrouwen man, geloovige kinderen hebbende, die niet te beschuldigen en zijn van overdadigheyt, ofte ongehoorsaem en zijn.
7 Want een Opsiender moet onberispelick zijn, als een huysversorger Godts, niet eygensinnigh, niet genegen tot toornigheyt, niet genegen tot den wijn, geen smijter, geen vuyl gewinsoecker:
8 Maer die geerne herberght, die de goede lief heeft, matigh, rechtveerdigh, heyligh, kuysch:
9 Die vast houdt aen het getrouwe woort dat na de leere is, op dat hy machtigh zy beyde om te vermanen door de gesonde leere, ende om de tegensprekers te wederleggen.
10 Want daer zijn oock vele ongeregelde, ydelheytsprekers, ende verleyders van sinnen, insonderheyt die uyt de besnijdenisse zijn:
11 Welcke men moet den mont stoppen: die geheele huysen verkeeren, leerende dat niet en behoort, om vuyl gewins wille.
12 Een uyt haer, zijnde haer eygen Propheet, heeft geseght, De Cretensen zijn altijt leugenachtigh, quade beesten, luije buycken.
13 Dit getuygenisse is waer. Daerom bestraftse scherpelick, op dat sy gesont mogen zijn in het geloove:
14 Ende haer niet en begeven tot Ioodsche fabelen, ende geboden der menschen die [haer ] van de waerheyt afkeeren.
15 Alle dingen zijn wel reyn den reynen: maer den bevleckten ende ongeloovigen en is geen dingh reyn, maer beyde haer verstant ende conscientie zijn bevleckt.
16 Sy belijden datse Godt kennen, maer sy verloochenen [hem ] met de wercken, alsoo sy grouwelick zijn ende ongehoorsaem, ende tot alle goet werck ondeugende.