De Prophete zijnde in perijckel van achterhaelt ende overvallen te worden, protesteert van sijn vertrouwen op Godt alleen, dien hy bidt om haestige verlossinge van sijne listige ende wreede vyanden, volgens de gunste, die hy hem te vooren, ja van der jeucht aen, bewesen heeft, gevende hem altoos oorsake om sijnen naem te loven, dat hy oock bestandichlick belooft te doen, biddende met eenen, om volstandicheyt, ende behoudenisse in sijnen ouderdom, ende daer op vertrouwende, belooft Gode solemnele danckbaerheyt.
1 OP u, o HEERE, betrouw’ ick: en laet my niet beschaemt worden in eeuwicheyt.
2 Reddet my door uwe gerechticheyt, ende bevrijdt my: neycht uw’ oore tot my, ende verlost my.
3 Weest my tot eenen rotzsteen om daer in te woonen, om geduerichlick daer in te gaen: ghy hebt bevel gegeven om my te verlossen; want ghy zijt mijne steenrotze ende mijne burcht.
4 Mijn Godt, bevrijdt my vande hant des godtloosen; vande hant des genen die verkeerdelick handelt, ende des opgeblasenen.
5 Want ghy zijt mijne verwachtinge, Heere HEERE; mijn vertrouwen van mijner jeucht aen.
6 Op u heb ick gesteunt van den buyck aen; van mijns moeders ingewant aen zijt ghy mijn uythelper: mijn lof is geduerichlick van u.
7 Ick ben velen als een wonder geweest: doch ghy zijt mijne stercke toevlucht.
8 Laet mijnen mont vervult worden met uwen lof; den gantschen dach, met uwe heerlickheyt.
9 Verwerpt my niet in den tijt des ouderdoms: en verlaet my niet, terwijlen mijne kracht vergaet.
10 Want mijne vyanden spreken van my: ende die op mijne ziele loeren, beraetslagen te samen;
11 Seggende; Godt heeft hem verlaten: jaget na, ende grijpet hem, want daer en is geen verlosser.
12 O Godt, en weest niet verre van my: mijn Godt, haest u tot mijner hulpe.
13 Laetse beschaemt worden, laetse verteert worden, die mijne ziele tegen zijn: laetse met smaet ende schande overdeckt worden, die mijn quaet soecken.
14 Doch ick sal geduerichlick hopen; ende sal allen uwen lof noch grooter maken.
15 Mijn mont sal uwe gerechticheyt vertellen, den gantschen dach u heyl: hoewel ick de getalen niet en weet.
16 Ick sal henen gaen in de mogentheden des Heeren HEEREN: ick sal uwe gerechticheyt vermelden, uwe alleen.
17 O Godt, ghy hebt my geleert van mijner jeucht aen: ende tot noch toe verkondige ick uwe wonderen.
18 Daerom oock, terwijlen de ouderdom ende grijsicheyt daer is, en verlaet my niet, o Godt; tot dat ick [desen] geslachte verkondige uwen arm; allen nakomelingen, uwe macht.
19 Oock is uwe gerechticheyt, o Godt, tot in de hoochte; ghy die groote dingen gedaen hebt: o Godt, wie is u gelijck?
20 Ghy die my vele benautheden ende quaden hebt doen sien, sult my weder levendich maken: ende sult my weder ophalen uyt de afgronden der aerde.
21 Ghy sult mijne grootheyt vermeerderen, ende my rontom vertroosten.
22 Oock sal ick u loven met het instrument der luyte, uwe trouwe, mijn Godt; ick sal u psalm-singen met de harpe: ô Heylige Israëls.
23 Mijne lippen sullen juychen, wanneer ick u sal psalm-singen; ende mijne ziele, die ghy verlost hebt.
24 Oock sal mijne tonge uwe gerechticheyt den gantschen dach uytspreken: want sy zijn beschaemt, want sy zijn schaemroot geworden, die mijn quaet soecken.
De Propheet zijnde in perijckel van achterhaelt ende overvallen te worden, protesteert van sijn vertrouwen op Godt alleen, dien hy bidt om haestige verlossinge van sijne listige ende wreede vyanden, volgens de gunste, die hy hem te voren, ja van der jeught aen, bewesen heeft, gevende hem altoos oorsake om sijnen naem te loven, dat hy oock bestandighlick belooft te doen, biddende met eenen, om volstandigheyt, ende behoudenisse in sijnen ouderdom, ende daer op vertrouwende, belooft Gode solemnele danckbaerheyt.
1 OP u, O HEERE, betrouw’ ick: en laet my niet beschaemt worden in eeuwigheyt.
2 Reddet my door uwe gerechtigheyt, ende bevrijdt my: neyght uw’ oore tot my, ende verlost my.
3 Weest my tot eenen rotzsteen om daer in te woonen, om geduerighlick daer in te gaen: ghy hebt bevel gegeven om my te verlossen; want ghy zijt mijne steenrotze ende mijne burcht.
4 Mijn Godt, bevrijt my van de hant des godtloosen; van de hant des genen die verkeerdelick handelt, ende des opgeblasenen.
5 Want ghy zijt mijne verwachtinge, Heere HEERE; mijn vertrouwen van mijner jeught aen.
6 Op u heb ick gesteunt van den buyck aen; van mijns moeders ingewant aen zijt ghy mijn uythelper: mijn lof is geduerighlick van u.
7 Ick ben velen als een wonder geweest: doch ghy zijt mijne stercke toevlucht.
8 Laet mijnen mont vervult worden met uwen lof; den gantschen dagh, met uwe heerlickheyt.
9 Verwerpt my niet in den tijt des ouderdoms: en verlaet my niet, terwijlen mijne kracht vergaet.
10 Want mijne vyanden spreken van my: ende die op mijne ziele loeren, beraetslagen te samen;
11 Seggende; Godt heeft hem verlaten: jaget na, ende grijpet hem, want daer en is geen verlosser.
12 O Godt, en weest niet verre van my: mijn Godt, haest u tot mijner hulpe.
13 Laetse beschaemt worden, laetse verteert worden, die mijne ziele tegen zijn: laetse met smaet ende schande overdeckt worden, die mijn quaet soecken.
14 Doch ick sal geduerighlick hopen; ende sal allen uwen lof noch grooter maken.
15 Mijn mont sal uwe gerechtigheyt vertellen, den gantschen dagh u heyl: hoewel ick de getalen niet en weet.
16 Ick sal henen gaen in de mogentheden des Heeren HEEREN: ick sal uwe gerechtigheyt vermelden, uwe alleen.
17 O Godt, ghy hebt my geleert van mijner jeught aen: ende tot noch toe verkondige ick uwe wonderen.
18 Daerom oock, terwijlen de ouderdom ende grijsigheyt daer is, en verlaet my niet, O Godt; tot dat ick [desen ] ge-slachte verkondige uwen arm; allen nakomelingen, uwe macht.
19 Oock is uwe gerechtigheyt, O Godt, tot in de hooghte; ghy die groote dingen gedaen hebt: O Godt, wie is u gelijck?
20 Ghy die my vele benauwtheden ende quaden hebt doen sien, sult my weder levendigh maken: ende sult my weder ophalen uyt de afgronden der aerde.
21 Ghy sult mijne grootheyt vermeerderen, ende my rontom vertroosten.
22 Oock sal ick u loven met het instrument der luyte, uwe trouwe, mijn Godt; ick sal u psalmsingen met de harpe: O Heylige Israëls.
23 Mijne lippen sullen juychen, wanneer ick u sal psalmsingen; ende mijne ziele, die ghy verlost hebt.
24 Oock sal mijne tonge uwe gerechtigheyt den gantschen dagh uytspreken: want sy zijn beschaemt, want sy zijn schaemroot geworden, die mijn quaet soecken.