David in perijckel zijnde, dat Sauls officieren hem souden grijpen ende dooden, bidt Godt om verlossinge, verhaelt sijne onschult, ende sijner vyanden bloetdorsticheyt ende rasernye, waer tegen hy stelt sijn vertrouwen op Godt, dien hy bidt, dat hyse anderen tot eenen spiegel sijner wrake voorstelle, haren hoochmoet dempe, ende in elende verandere: ende belooft Gode danckbaerheyt.
1 EEn gouden kleynoot Davids, voor den Opper-sang-meester, Al-tascheth: doe Saul gesonden hadde, die [sijn] huys bewaren souden, om hem te dooden.
2 Reddet my van mijne vyanden, o mijn Godt: stelt my in een hooch vertreck voor de gene die tegen my opstaen.
3 Reddet my van de werckers der ongerechticheyt: ende verlost my van de mannen des bloets.
4 Want siet, sy leggen mijner ziele lagen, stercke rotten sich tegen my: sonder mijne overtredinge, ende sonder mijne sonde, o HEERE.
5 Sy loopen ende bereyden sich, sonder [mijne] misdaet: waeckt op my te gemoete, ende siet.
6 Ia ghy, HEERE Godt der heyrscharen, Godt Israëls, ontwaeckt, om alle dese heydenen te besoecken: en zijt niemant van hen genadich, die trouwlooslick ongerechticheyt bedrijven, Sela!
7 Tegen den avont keeren sy weder, sy tieren als een hont, ende sy gaen rontom de stadt.
8 Siet, sy storten overvloedichlick uyt met haren mont; sweerden zijn op hare lippen: want wie hoort’et?
9 Maer ghy, HEERE, sultse belacchen: ghy sult alle heydenen bespotten.
10 [Tegen] sijne sterckte, sal ick [op] u wachten: want Godt is mijn hooch-vertreck.
11 De Godt mijner goedertierenheyt sal my voorkomen: Godt sal my op mijne verspieders doen sien.
12 En doodtse niet, op dat mijn volck [het] niet en vergete; doetse omsweven door uwe macht, ende werptse neder: o Heere, onse schilt,
13 [Om] de sonde hares monts, [om] het woort harer lippen; ende laetse gevangen worden in haren hoochmoet: ende om den vloeck, ende om de leugen, [die] sy vertellen.
14 Verteertse in grimmicheyt, verteertse, datser niet en zijn, ende laetse weten, dat Godt heerscher is in Iacob, [ja] tot aen de eynden der aerde, Sela!
15 Laetse dan tegen den avont wederkeeren, laetse tieren als een hont, ende rontom de stadt gaen.
16 Laetse selfs omsweven om spijse: ende laetse vernachten al en zijnse niet versadicht.
17 Maer ick sal uwe sterckte singen, ende des morgens uwe goedertierenheyt vrolick roemen; om dat ghy my een hooch vertreck zijt geweest: ende eene toevlucht ten dage, als my bange was.
18 Van u, o mijne sterckte, sal ick psalm-singen: want Godt is mijn hooch vertreck, de Godt mijner goedertierenheyt.
David in perijckel zijnde, dat Sauls Officieren hem souden grijpen ende dooden, bidt Godt om verlossinge, verhaelt sijne onschult, ende sijner vyanden bloetdorstigheyt ende rasernije, waer tegen hy stelt sijn vertrouwen op Godt, dien hy bidt, dat hyse anderen tot eenen spiegel sijner wrake voorstelle, haren hooghmoedt dempe, ende in elende verandere: ende belooft Gode danckbaerheyt.
1 EEn gouden kleynoot Davids, voor den Oppersanghmeester, Al-tascheth: doe Saul gesonden hadde, die [sijn ] huys bewaren souden, om hem te dooden.
2 Reddet my van mijne vyanden, O mijn Godt: stelt my in een hoogh vertreck voor de gene die tegen my opstaen.
3 Reddet my van de werckers der ongerechtigheyt: ende verlost my van de mannen des bloets.
4 Want siet, sy leggen mijner ziele lagen, stercke rotten sich tegen my: sonder mijne overtredinge, ende sonder mijne sonde, O HEERE.
5 Sy loopen ende bereyden sich, sonder [mijne ] misdaet: waeckt op my te gemoete, ende siet.
6 Ia ghy, HEERE Godt der heyrscharen, Godt Israëls, ontwaeckt, om alle dese Heydenen te besoecken: en zijt niemant van hen genadigh, die trouwlooslick ongerechtigheyt bedrijven, Sela!
7 Tegen den avont keeren sy weder, sy tieren als een hont, ende sy gaen rontom de stadt.
8 Siet, sy storten overvloedighlick uyt met haren mont; sweerden zijn op hare lippen: want wie hoort’et?
9 Maer ghy, HEERE, sultse belacchen: ghy sult alle Heydenen bespotten.
10 [Tegen ] sijne sterckte, sal ick [op ] u wachten: want Godt is mijn hoogh vertreck.
11 De Godt mijner goedertierenheyt sal my voorkomen: Godt sal my op mijne verspieders doen sien.
12 En dootse niet, op dat mijn volck [het ] niet en vergete; doetse omsweven door uwe macht, ende werptse neder: O Heere, onse schildt,
13 [Om ] de sonde hares monts, [om ] het woort harer lippen; ende laetse gevangen worden in haren hooghmoedt: ende om den vloeck, ende om de leugen, [die ] sy vertellen.
14 Verteertse in grimmigheyt, verteertse, datser niet en zijn, ende laetse weten, dat Godt heerscher is in Iacob, [ja ] tot aen de eynden der aerde, Sela!
15 Laetse dan tegen den avont weder keeren, laetse tieren als een hont, ende rontom de stadt gaen.
16 Laetse selfs omsweven om spijse: ende laetse vernachten al en zijnse niet verzadight.
17 Maer ick sal uwe sterckte singen, ende des morgens uwe goedertierenheyt vrolick roemen; om dat ghy my een hoogh vertreck zijt geweest: ende eene toevlucht ten dage, als my bange was.
18 Van u, O mijne sterckte, sal ick psalmsingen: want Godt is mijn hoogh vertreck, de Godt mijner goedertierenheyt.