De eeuwige selfstandige Wijsheyt des Vaders (de Sone Godts, onse Heere I. Christus ) wort hier in gevoert, predikende tot alle soorten van menschen, openbaerlick ende claerlick, v. 1. van hare leere, 6. hoochweerdicheyt, 10. natuere, 12. Souvereyne macht ende heerschappye, 15. met verhael van de gelucksalicheyt der gener die haer aen-nemen, 17. Item, van hare eeuwige Godtheyt, onbegrijpelicke geboorte uyt den Vader ende eenicheyt met hem, 22. van haer salichmakende ampt, ende gemeensame openbaringe aen de menschen kinderen, 31. vermanende tot gehoorsaemheyt, met belofte van salicheyt, ende waerschouwende voor ongehoorsaemheyt, op pene van eeuwich verderf, 32.
1 ROept de Wijsheyt niet? ende en verheft [niet] de verstandicheyt hare stemme?
2 Op de spitse der hooge plaetsen, aen den wech, ter plaetse daer paden zijn, staet sy:
3 Aen de zijde der poorten, voor aen de stadt, [aen] den inganck der deuren roept sy over luyt.
4 Tot u, ô mannen, roepe ick: ende mijne stemme is tot der menschen kinderen.
5 Ghy slechte, verstaet kloecksinnicheyt: ende ghy sotte, verstaet [metter] herten.
6 Hooret; want ick sal vorstelicke dingen spreken; ende de openinge mijner lippen sal enckele billickheyt zijn.
7 Want mijn gehemelte sal de waerheyt bedachtelick uyt-spreken: ende de godtloosheyt is mijnen lippen een grouwel.
8 Alle de redenen mijnes monts zijn in gerechticheyt: daer en is niet verdraeyts, nochte verkeerts in.
9 Sy zijn alle recht, voor den genen die verstandich is, ende rechtmatich voor de gene, die wetenschap vinden.
10 Nemet mijne tucht aen, ende niet silver; ende wetenschap meer dan het uytgelesen uytgegraven gout.
11 Want wijsheyt is beter dan robijnen; ende al watmen begeeren mach en is met haer niet te vergelijcken.
12 Ick Wijsheyt woone [by] de kloecksinnicheyt; ende vinde de kennisse aller bedachtsaemheyt.
13 De vreese des HEEREN is, te haten het quade, de hooveerdicheyt, ende den hoochmoet, ende den quaden wech: ick hate oock den mont der verkeertheden.
14 Raet, ende het wesen zijn mijne: ick ben het verstant, mijne is de sterckte.
15 Door my regeren de Coningen, ende de Vorsten stellen gerechticheyt.
fillerstatenvertaling
16 Door my heerschen de Heerschers, ende de Princen, alle de Richters der aerde.
17 Ick hebbe lief, die my lief hebben: ende die my vroech soecken, sullen my vinden.
18 Rijckdom, ende eere is by my; duerachtich goet, ende gerechticheyt.
19 Mijne vrucht is beter dan uytgegraven gout, ende dan dicht gout: ende mijn inkomen, dan uytgelesen silver.
20 Ick doe wandelen op den wech der gerechticheyt: in’t midden vande paden des rechts:
21 Op dat ick mijne lief-hebbers doe be-erven dat bestendich is: ende ick sal hare schat-kameren vervullen.
22 De HEERE besat my [in’t] beginsel sijns wechs, voor sijne wercken, van doe aen.
23 Ick ben van eeuwicheyt af gesalft geweest, vanden aenvanck, vande outheden der aerde aen.
24 Ick was geboren als de afgronden noch niet en waren: als noch geene fonteynen en waren, swaer van water:
25 Al eer de bergen ingevestet waren: voor de heuvelen was ick geboren.
26 Hy en hadde de aerde noch niet gemaeckt, noch de velden; noch den aenvanck vande stofkens der werelt.
27 Doe hy de hemelen bereydde, was ick daer: doe hy eenen circkel over het vlacke des afgronts beschreef:
28 Doe hy de opper-wolcken van boven vestichde: doe hy de fonteynen des afgronts vast maeckte.
29 Doe hy de zee haer perck settede, op dat de wateren sijn bevel niet en souden overtreden: doe hy de grontvesten der aerde stelde.
30 Doe was ick een voesterlinck by hem, ende ick was dagelicks [sijne] vermakingen: it’aller tijt voor sijn aengesichte spelende.
31 Spelende in de werelt sijns aerdrijcks: ende mijne vermakingen zijn met der menschen kinderen.
32 Nu dan, kinderen, hooret nae my: want wel gelucksalich zijnse, [die] mijne wegen bewaren.
33 Hooret de tucht, ende wordet wijs, ende en verwerpet [die] niet.
34 Wel gelucksalich is de mensche, die nae my hoort, dagelicks wakende aen mijne poorten, waernemende de posten mijner deuren.
35 Want die my vindt, vindt het leven, ende treckt een welgevallen van den HEERE.
36 Maer die [tegen] my sondicht, doet sijne ziele gewelt aen: alle die my haten hebben de doot lief.
De eeuwige selfstandige Wijsheyt des Vaders (de Sone Godts, onse Heere Iesus Christus ) wort hier ingevoert, predikende tot alle soorten van menschen, openbaerlick ende klaerlick, ver s 1. van hare leere, 6. hooghwaerdigheyt, 10. natuere, 12. Souvereyne macht ende heerschappije, 15. met verhael van de gelucksaligheyt der gener die haer aennemen, 17. Item, van hare eeuwige Godtheyt, onbegrijpelicke geboorte uyt den Vader ende eenigheyt met hem, 22. van haer salighmakende ampt, ende gemeensame openbaringe aen de menschen kinderen, 31. vermanende tot gehoorsaemheyt, met belofte van saligheyt, ende waerschouwende voor ongehoorsaemheyt, op pene van eeuwigh verderf, 32.
1 ROept de Wijsheyt niet? ende en verheft [niet ] de verstandigheyt hare stemme?
2 Op de spitse der hooge plaetsen, aen den wegh, ter plaetse daer paden zijn, staet sy:
3 Aen de zijde der poorten, voor aen de stadt, [aen ] den ingangh der deuren roept sy overluyt.
4 Tot u, O mannen, roepe ick: ende mijne stemme is tot der menschen kinderen.
5 Ghy slechte, verstaet kloecksinnigheyt: ende ghy sotte, verstaet [metter ] herten.
6 Hooret; want ick sal vorstelicke dingen spreken; ende de openinge mijner lippen sal enckele billickheyt zijn.
7 Want mijn gehemelte sal de waerheyt bedachtelick uytspreken: ende de godtloosheyt is mijnen lippen een grouwel.
8 Alle de redenen mijnes monts zijn in gerechtigheyt: daer en is niet verdraeyts, nochte verkeerts in.
9 Sy zijn alle recht, voor den genen die verstandigh is, ende rechtmatigh voor de gene, die wetenschap vinden.
10 Nemet mijne tucht aen, ende niet silver; ende wetenschap meer dan het uytgelesen uytgegraven gout.
11 Want wijsheyt is beter dan robijnen; ende al wat men begeeren mach en is met haer niet te vergelijcken.
12 Ick Wijsheyt woone [by ] de kloecksinnigheyt; ende vinde de kennisse aller bedachtsaemheyt.
13 De vreese des HEEREN is, te haten het quade, de hoovaerdigheyt, ende den hooghmoedt, ende den quaden wegh: ick hate oock den mont der verkeertheden.
14 Raet, ende het wesen zijn mijne: ick ben het verstant, mijne is de sterckte.
15 Door my regeeren de Koningen, ende de Vorsten stellen gerechtigheyt.
16 Door my heerschen de Heerschers, ende de Princen, alle de Richters der aerde.
17 Ick hebbe lief, die my lief hebben: ende die my vroegh soecken, sullen my vinden.
18 Rijckdom, ende eere is by my; duerachtigh goet, ende gerechtigheyt.
19 Mijne vrucht is beter dan uytgegraven gout, ende dan dicht gout: ende mijn inkomen, dan uytgelesen silver.
20 Ick doe wandelen op den wegh der gerechtigheyt: in het midden van de paden des rechts:
21 Op dat ick mijne liefhebbers doe be-erven dat bestendigh is: ende ick sal hare schatkameren vervullen.
22 De HEERE besat my [in het ] beginsel sijns weghs, voor sijne wercken, van doe aen.
23 Ick ben van eeuwigheyt af gesalft geweest, van den aenvangh, van de oudtheden der aerde aen.
24 Ick was geboren als de afgronden noch niet en waren: als noch geene fonteynen en waren, swaer van water:
25 Al eer de bergen ingevestet waren: voor de heuvelen was ick geboren.
26 Hy en hadde de aerde noch niet gemaeckt, noch de velden; noch den aenvangh van de stofkens der werelt.
27 Doe hy de hemelen bereydde, was ick daer: doe hy eenen circkel over het vlacke des afgronts beschreef:
28 Doe hy de opperwolcken van boven vestighde: doe hy de fonteynen des afgronts vast maeckte.
29 Doe hy de zee haer perck settede, op dat de wateren sijn bevel niet en souden overtreden: doe hy de grontvesten der aerde stelde.
30 Doe was ick een voedsterlingh by hem, ende ick was dagelicks [sijne ] vermakingen: t’aller tijt voor sijn aengesichte spelende.
31 Spelende in de werelt sijns aerdtrijcks: ende mijne vermakingen zijn met der menschen kinderen.
32 Nu dan, kinderen, hooret na my: want wel gelucksaligh zijnse, [die ] mijne wegen bewaren.
33 Hooret de tucht, ende wordet wijs, ende en verwerpet [die ] niet.
34 Welgelucksaligh is de mensche, die na my hoort, dagelicks wakende aen mijne poorten, waernemende de posten mijner deuren.
35 Want die my vindt, vindt het leven, ende treckt een welgevallen van den HEERE.
36 Maer die [tegen ] my sondight, doet sijne ziele gewelt aen: alle die my haten hebben de doot lief.