Bildad bestraft de woorden Iobs, v. 1, etc. prijst Godts gerechticheyt, 3. beschuldicht Iobs kinderen, 4. maer hy belooft Iob, so hy sich bekeerde, Godts genade, ende segen, 5. daerentegen bewijst hy met de ervarentheyt der voorgaende tijden, den onderganck der godtloosen, 8. hy troost Iob, so hy oprecht zy, met Godts beloften, 20.
1 DOe antwoordde Bildad de Suhiter, ende seyde:
2 Hoe lange sult ghy dese dingen spreken, ende de redenen uwes monts een geweldige wint zijn?
3 Soude dan Godt het recht verkeeren? ende soude de Almachtige de gerechticheyt verkeeren?
4 Indien uwe kinderen gesondiget hebben tegens hem, hy heeftse oock inde hant harer overtredinge geworpen.
5 [Maer] indien ghy nae Godt vroech soeckt; ende tot den Almachtigen om genade bidt:
6 So ghy suyver, ende recht zijt, gewisselick sal hy nu opwaken, om uwent wille: ende hy sal de wooninge uwer gerechticheyt volmaken.
7 U beginsel sal wel geringe zijn: maer u laetste sal seer vermeerdert worden.
8 Want vraecht doch nae het voorige geslachte, ende bereydt u tot de ondersoeckinge harer vaderen.
9 Want wy zijn van gisteren, ende en weten niet: dewijle onse dagen op der aerde eene schaduwe zijn.
10 En sullen die u niet leeren, tot u spreken, ende uyt haer herte redenen voortbrengen?
11 Verheft haer de biese sonder slijck? groeyt het riet-gras sonder water?
12 Alst noch in sijne groenicheyt is, [hoewel] het niet afgesneden en wort, nochtans verdort het voor alle gras.
13 Alsoo zijn de paden aller die Godt vergeten: ende de verwachtinge des huychelaers sal vergaen.
14 Van den welcken sijne hope walgen sal: ende sijn vertrouwen sal zijn een huys der spinne-koppe.
15 Hy sal op sijn huys lenen, maer het en sal niet bestaen, hy sal hem daer aen vast houden, maer het en sal niet staende blijven.
16 Hy is sappich voor de Sonne: ende sijne scheuten gaen over sijnen hof uyt.
17 Sijne wortelen worden by den sprinck-ader ingevlochten: hy siet eene steenige plaetse.
18 [Maer] als [Godt] hem verslindt uyt sijne plaetse, so salse hem loochenen, [seggende,] Ick en hebbe u niet gesien.
19 Siet, dat is de vreuchde sijnes weechs: ende uyt het stof sullen andere voort-spruyten.
20 Siet, Godt en sal den oprechten niet verwerpen: hy en vatt oock de boos-doenders niet by de hant;
21 Tot dat hy uwen mont met gelach vervulle: ende uwe lippen met gejuych.
22 Uwe haters sullen met schaemte bekleedet worden; ende de tente der godtloosen en sal niet [meer] zijn.
Bildad bestraft de woorden Iobs, vers 1, et c. prijst Godts gerechtigheyt, 3. beschuldight Iobs kinderen, 4. maer hy belooft Iob, soo hy sich bekeerde, Godts genade, ende zegen, 5. daer en tegen bewijst hy met de ervarentheyt der voorgaende tijden, den ondergangh der godtloosen, 8. hy troost Iob, soo hy oprecht zy, met Godts beloften, 20.
1 DOe antwoordde Bildad de Suhiter, ende seyde:
2 Hoe lange sult ghy dese dingen spreken, ende de redenen uwes monts een geweldige wint zijn?
3 Soude dan Godt het recht verkeeren? ende soude de Almachtige de gerechtigheyt verkeeren?
4 Indien uwe kinderen gesondiget hebben tegens hem, hy heeftse oock in de hant harer overtredinge geworpen.
5 [Maer ] indien ghy na Godt vroegh soeckt; ende tot den Almachtigen om genade bidt:
6 Soo ghy suyver, ende recht zijt, gewisselick sal hy nu opwaken, om uwent wille: ende hy sal de wooninge uwer gerechtigheyt volmaken.
7 U beginsel sal wel geringe zijn: maer u laetste sal seer vermeerdert worden.
8 Want vraeght doch na het vorige geslachte, ende bereyt u tot de ondersoeckinge harer vaderen.
9 Want wy zijn van gisteren, ende en weten niet: dewijle onse dagen op der aerde eene schaduwe zijn.
10 En sullen die u niet leeren, tot u spreken, ende uyt haer herte redenen voort brengen?
11 Verheft haer de biese sonder slijck? groeyt het rietgras sonder water?
12 Als’t noch in sijne groenigheyt is, [hoewel ] het niet afgesneden en wort, nochtans verdort het voor alle gras.
13 Alsoo zijn de paden aller die Godt vergeten: ende de verwachtinge des huychelaers sal vergaen.
14 Van den welcken sijne hope walgen sal: ende sijn vertrouwen sal zijn een huys der spinnekoppe.
15 Hy sal op sijn huys lenen, maer het en sal niet bestaen, hy sal hem daer aen vast houden, maer het en sal niet staende blijven.
16 Hy is sappigh voor de sonne: ende sijne scheuten gaen over sijnen hof uyt.
17 Sijne wortelen worden by den sprinck-ader ingevlochten: hy siet eene steenige plaetse.
18 [Maer ] als [Godt ] hem verslint uyt sijne plaetse, soo salse hem loochenen, [seggende ,] Ick en hebbe u niet gesien.
19 Siet, dat is de vreughde sijnes weeghs: ende uyt het stof sullen andere voort spruyten.
20 Siet, Godt en sal den oprechten niet verwerpen: hy en vatt oock de boosdoenders niet by de hant;
21 Tot dat hy uwen mont met gelach vervulle: ende uwe lippen met gejuych.
22 Uwe haters sullen met schaemte bekleedet worden; ende de tente der godtloosen en sal niet [meer ] zijn.