Iob klaecht dat hy van wederspannicheyt beschuldicht wort, v. 1, etc. wenscht dat sijne sake voor Godt gebracht mochte worden, 3. steunende op sijne goede conscientie, 10. maer is verschrickt over Godts onveranderlick besluyt, ende hooge Majesteyt, 13.
1 MAer Iob antwoordde ende seyde:
2 Oock heden is mijne clachte wederspannicheyt. mijne plage is swaer boven mijn suchten.
3 Och of ick wiste, dat ick hem vinden soude! ick soude tot sijnen stoel komen:
4 Ick soude het recht voor sijn aengesichte ordentlick voorstellen: ende mijnen mont soude ick met verdedingen vervullen.
5 Ick soude de redenen weten, [die] hy my antwoorden soude; ende verstaen wat hy my seggen soude.
6 Soude hy nae de grootheyt [sijner] macht met my twisten? neen: maer hy soude acht op my slaen.
7 Daer soude de oprechte met hem pleyten: ende ick soude my in eeuwicheyt van mijnen Richter vry maken.
8 Siet, gae ick voorwaert, so en is hy daer niet, ofte achterwaert, so en verneme ick hem niet.
9 Als hy ter slincker-hant werckt, so en aenschouwe ick [hem] niet: bedeckt hy sich ter rechterhant, so en sie ick [hem] niet.
10 Doch hy kent den wech, [die] by my is; hy beproeve my; als gout sal ick uytkomen.
11 Aen sijnen ganck heeft mijn voet vast gehouden; sijnen wech hebb’ ick bewaert, ende en ben niet afgeweken.
12 Het gebodt sijner lippen en hebb’ ick oock niet wech gedaen: de redenen sijnes monts hebb’ ick meer dan mijn bescheyden deel wechgeleyt.
13 Maer is hy tegen yemant, wie sal dan hem afkeeren? wat sijne ziele begeert, dat sal hy doen.
14 Want hy sal volbrengen dat over my bescheyden is: ende diergelijcke dingen zijnder vele by hem.
15 Hierom worde ick voor sijn aengesichte beroert: aenmercke’t, ende vreese voor hem:
16 Want Godt heeft mijn herte weeck gemaeckt; ende de Almachtige heeft my beroert:
17 Om dat ick niet uytgedelcht en ben voor de duysternisse; ende dat hy van mijn aengesichte de donckerheyt bedeckt heeft.
Iob klaeght dat hy van wederspannigheyt beschuldight wort, vers 1, et c. wenscht dat sijne sake voor Godt gebracht mochte worden, 3. steunende op sijne goede conscientie, 10. maer is verschrickt over Godts onveranderlick besluyt, ende hooge majesteyt, 13.
1 MAer Iob antwoordde ende seyde:
2 Oock heden is mijne klaghte wederspannigheyt. mijne plage is swaer boven mijn suchten.
3 Och of ick wiste, dat ick hem vinden soude! ick soude tot sijnen stoel komen:
4 Ick soude het recht voor sijn aengesichte ordentlick voorstellen: ende mijnen mont soude ick met verdedingen vervullen.
5 Ick soude de redenen weten, [die ] hy my antwoorden soude; ende verstaen wat hy my seggen soude.
6 Soude hy na de grootheyt [sijner ] macht met my twisten? neen: maer hy soude acht op my slaen.
7 Daer soude de oprechte met hem pleyten: ende ick soude my in eeuwigheyt van mijnen Richter vry maken.
8 Siet, gae ick voorwaert, soo en is hy daer niet, ofte achterwaert, soo en verneme ick hem niet.
9 Als hy ter slincker hant werckt, soo en aenschouwe ick [hem ] niet: bedeckt hy sich ter rechter hant, soo en sie ick [hem ] niet.
10 Doch hy kent den wegh, [die ] by my is; hy beproeve my; als gout sal ick uyt komen.
11 Aen sijnen gangh heeft mijn voet vast gehouden; sijnen wegh hebb’ ick bewaert, ende en ben niet afgeweken.
12 Het gebodt sijner lippen en hebb’ ick oock niet wech gedaen: de redenen sijnes monts hebb’ ick meer dan mijn bescheyden deel wech geleyt.
13 Maer is hy tegen yemant, wie sal dan hem afkeeren? wat sijne ziele begeert, dat sal hy doen.
14 Want hy sal volbrengen dat over my bescheyden is: ende diergelijcke dingen zijnder vele by hem.
15 Hierom worde ick voor sijn aengesichte beroert: aenmercket, ende vreese voor hem:
16 Want Godt heeft mijn herte weeck gemaeckt; ende de Almachtige heeft my beroert:
17 Om dat ick niet uytgedelght en ben voor de duysternisse; ende dat hy van mijn aengesichte de donckerheyt bedeckt heeft.