Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse bijbels in de Statenvertaling 1637
De Statenvertaling is, wat betreft het Oude Testament, op een andere Hebreeuwse tekst gebaseerd dan de NBG 1951 en de Nieuwe Bijbelvertaling. Maar op welke Hebreeuwse tekst gaat de Statenvertaling eigenlijk terug? En kun je wel spreken over dé brontekst van de Statenvertaling, of maakten de vertalers gebruik van meerdere tekstedities? Tot slot: welke verschillen zijn er tussen de Statenvertaling en andere vertalingen door het verschil in brontekstgebruik? Op deze vragen geeft dit artikel een antwoord.
De Statenvertaling van 1637 is de eerste Nederlandse Bijbelvertaling waarvan de canonieke boeken van het Oude Testament volledig uit de Hebreeuwse en Aramese bronteksten zijn vertaald. Vóór die tijd was de Duitse Lutherbijbel de basis voor de protestantse Bijbelvertaling in het Nederlands. In 1562 was in Emden de Deux-Aesbijbel verschenen, waarvan het Oude Testament terugging op de Bijbel van Luther.1 Maar er was al vrij snel kritiek gekomen op deze vertaling. Dit had onder andere te maken met het feit dat de wetenschappelijke bestudering van de Hebreeuwse brontekst in de tweede helft van de zestiende eeuw een hoge vlucht had genomen. Daardoor konden kenners van het Hebreeuws de Deux-Aesbijbel toetsen aan de oorspronkelijke Hebreeuwse versie.
Steeds meer gereformeerde predikanten en Bijbelwetenschappers constateerden dat de Deux-Aesbijbel als vertaling in veel opzichten niet meer aan de eisen voldeed.2 Soms was er verkeerd uit het Duits vertaald, en soms was de betekenis van het Hebreeuws verkeerd weergegeven. Op meerdere plaatsen bleken versdelen in de vertaling te zijn weggelaten, elders waren woorden of verzen verplaatst. De Deux-Aesbijbel bleef net als de Lutherbijbel vaak dicht bij de Vulgata.3 Terwijl deze Bijbeluitgave door het grote publiek zeer werd gewaardeerd – er zijn zo’n tweehonderd edities van geïnventariseerd – groeide in wetenschappelijke kring de onvrede.4
Met het oog daarop besloot uiteindelijk de Synode van Dordrecht (1618-1619) dat er een nieuwe Nederlandse Bijbelvertaling moest komen, rechtstreeks uit de bronteksten. Gezien de vele vraagtekens die men stelde bij de kwaliteit van de Deux-Aesbijbel, verbaast het niet dat de vertalers als eerste richtlijn meekregen:5 Ut originali textui semper religiose adhaereant, atque ipsas originalium linguarum phrases, quantum orationis perspicuitas et sermonis Belgici proprietas permittunt, sollicite retineant, ‘Dat zij (de vertalers, JvD) altijd zorgvuldig bij de oorspronkelijke tekst blijven, en de manieren van spreken der oorspronkelijke talen, zoveel de duidelijkheid en eigenschap der Nederlandse spraken kan toelaten, nauwkeurig bewaren.’
In deze bijdrage ga ik in op een aantal vragen die te maken hebben met het brontekstgebruik van de Statenvertalers. Wat was voor de vertalers van de Hebreeuwse boeken van het Oude Testament de oorspronkelijke tekst? Welke tekstedities hebben zij gebruikt? Hoe zijn ze omgegaan met varianten in de verschillende tekstedities en teksttradities?
Allereerst inventariseer ik de verschillende tekstedities waarover de Statenvertalers beschikten. Vervolgens bespreek ik gevallen waarin de vertalers strikt de door hen gekozen Hebreeuwse brontekst volgden. Daarna wijs ik op teksten waarin de Statenvertalers de voorkeur gaven aan andere lezingen dan hun Hebreeuwse tekst. Ik eindig met een aantal concluderende opmerkingen.
De Hebreeuwse bronteksten
Tijdens het vertaalproces stond het werk vanuit de bronteksten van de Bijbel centraal. Helaas zijn er geen lijsten waarop de Statenvertalers zelf hebben aangegeven welke Hebreeuwse tekstedities ze hebben gebruikt. Van een van de vertalers, Baudartius, is bekend dat hij van plan was om als langst levende vertaler van het Oude Testament een persoonlijk verslag te schrijven over zijn vertaalwerkzaamheden.6 Maar voordat hij dat kon afmaken, overleed hij in 1640 te Zutphen.
In de secundaire literatuur over de Statenbijbel lopen de ideeën over de bibliotheek van de vertalers nogal uiteen. De Leidse kerkhistoricus C.C. de Bruin vermoedt dat de vertalers van het Oude Testament konden beschikken over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf.7 Dit concludeert hij uit het feit dat de voorzitter van de vertaalcommissie, Johannes Bogerman, een exemplaar van deze Bijbel in zijn bezit had. Daarnaast zijn er enkele citaten uit deze editie in de notities van de Statenvertalers terug te vinden. De rabbijnenbijbel van Buxtorf bevatte de gevocaliseerde Hebreeuwse tekst uit de derde druk van de rabbijnenbijbel van Bomberg (1546-1548), en die zou wat betreft de Bijbeltekst weer teruggaan op de uitgave van Jakob ben Chajjim uit 1525-1526. In rabbijnenbijbels staan behalve de Hebreeuwse tekst ook de Targoem en Bijbelcommentaren van middeleeuwse geleerden zoals Ibn Ezra en Rasji.
Daarnaast zullen de Statenvertalers zeker de Antwerpse polyglot van Plantijn – ook wel Biblia Regia genoemd – hebben gebruikt. Deze polyglot (een Bijbelvertaling in meerdere talen) bevat naast de Hebreeuwse tekst ook de Vulgata, de Septuaginta en de Targoem, met de Latijnse vertalingen van de twee laatst genoemde versies. De Biblia Regia werd tussen 1568 en 1572 uitgegeven door de Antwerpse boekdrukker Christoffel Plantijn in opdracht van de Spaanse koning Filips II.8 De inhoudelijke verantwoordelijkheid voor de Biblia Regia lag bij Benedictus Arias Montanus.9 Een exemplaar van deze Bijbel werd door Willem van Oranje in 1575 aan de Leidse Universiteitsbibliotheek geschonken.10
Verreweg de meeste informatie over de bibliotheek van de Statenvertalers biedt de oudtestamenticus en Bijbelvertaler C.M.L. Verdegaal.11 Zijn onderzoek bevestigt dat de vertalers de beschikking hadden over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf en over de Biblia Regia. Verder gebruikten ze de Hebreeuwse uitgave van Benedictus Arias Montanus met een interlineaire Latijnse vertaling, gebaseerd op de vertaling van Sanctes Pagninus. Een andere editie van de Hebreeuwse Bijbel die de vertalers hebben kunnen raadplegen, is de uitgave van Sebastianus Munsterus uit 1534-1535 (Bazel).12 Deze gevocaliseerde teksteditie van de Tenach, getiteld מִקְדַּדשׁ יְיָ, Miqdasj JHWH, ‘Het heiligdom van JHWH’, bevatte ook een Latijnse vertaling van Munsterus zelf. Tot slot gebruikten de vertalers mogelijk een aantal ongevocaliseerde Hebreeuwse teksten: de editie van Robertus Stephanus (1546), die van Plantijn (1573 en 1580), die van Waldkirch (1611), een Geneefse druk uit 1618, en de eerste volledige Noord-Nederlandse, ongevocaliseerde uitgave van de Hebreeuwse Bijbel van Plantijn in Leiden, bezorgd door Raphelengius (1610). Ook deze teksten had Bogerman in zijn bibliotheek.
Verdegaal concludeert dat de vertalers en revisoren van de Statenvertaling in elk geval drie tekstedities hebben gebruikt: die van Buxtorf, die van Munsterus en die van Pagninus/Arias Montanus.13
Tegelijk moeten we niet vergeten dat de vertalers in Leiden (waar ze gehuisvest waren voor het werk aan deze vertaling) de universiteitsbibliotheek konden raadplegen. Daar was zo ongeveer alles te vinden wat in de zestiende en zeventiende eeuw op het gebied van de Bijbelwetenschap als belangrijk gold, en met name de werken van christelijke hebraïsten zoals Johannes Reuchlin, Joannes Mercerus, Johannes Drusius en Immanuel Tremellius.14
Navolging van de Buxtorf-editie
De vertaling van de canonieke boeken van het Oude Testament in de Statenvertaling onderscheidt zich van andere vertalingen door het gebruik van de Buxtorf-versie van de rabbijnenbijbel. Met name bij een vergelijking met moderne vertalingen die de Biblia Hebraica Stuttgartensia (BHS, Codex Leningradensis B19A) als basistekst hebben, springen de verschillen in het oog. Die verschillen hebben te maken met de specifieke kenmerken van de rabbijnenbijbel en de BHS wat betreft accentuatie, vocalisatie, consonantenschrift, tekstindeling, lay-out, masoretische aantekeningen, de volgorde van de Bijbelboeken en drukfouten.15
Op de vraag hoe talrijk de verschillen zijn, wordt in de literatuur over de vertalingen die op edities van de rabbijnenbijbel teruggaan – en dat zijn alle Bijbelvertalingen vóór het verschijnen van de derde druk van de Biblia Hebraica van Rudolf Kittel in 1937 – geen eensluidend antwoord gegeven.16 Een probleem daarbij is dat alle edities van de rabbijnenbijbel onderling verschillen vertonen en onnauwkeurigheden bevatten.17 Evenals trouwens de vele edities van de Hebreeuwse tekst die teruggaan op het werk van Jakob ben Chajjim. Zijn uitgave van de rabbijnenbijbel vertegenwoordigt wat als de zogenoemde textus receptus werd beschouwd. In The Hebrew University Bible worden de (honderden) verschillen wat betreft de orthografie, vocaaltekens en accentuatie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim ten opzichte van de Codex Aleppo vermeld.18
Tetragrammaton
Een van de opvallendste verschillen tussen de rabbijnenbijbel en andere Hebreeuwse tekstuitgaven houdt verband met de vocalisatie van het tetragrammaton. De Statenvertalers hebben hierover een kanttekening gemaakt bij Genesis 2:4b, het eerste vers waarin het tetragrammaton in de Bijbel voorkomt. In deze kanttekening geven zij een toelichting bij de weergave van het tetragrammaton:
Na de voleyndinge van het werck der scheppinge, wort hier aldereerst Gode de naem van IEHOVAH gegeven, beteeckenende den selfstandigen, selfwesenden, van hem selven zijnde van eeuwicheyt tot eeuwicheyt, ende den oorspronck ofte oorsake van het wesen aller dingen; daerom oock dese naem den waren Godt alleen toecomt. Onthoudt dit eens voor al; waer ghy voortaen het woord HEERE met groote letteren geschreven vindt, dat aldaer in ’t Hebr. het woort IEHOVAH, ofte korter, IAH, staet.
De drie klinkertekens bij de godsnaam JHWH in de rabbijnenbijbel zijn de vocalen van het Hebreeuwse woord ’adonaj, ‘mijn heer’. De Statenvertalers realiseerden zich niet dat het tetragrammaton met de drie klinkertekens sjwa, cholèm en qamets een zogenaamd qeree perpetuum voorstelt. Bij een qeree perpetuum is het de bedoeling om het woord te lezen dat oorspronkelijk bij de klinkers hoort. Het is dus niet de bedoeling om de medeklinkers JHWH te combineren met de klinkertekens sjwa, cholèm en qamets tot de naam IEHOVAH. De vocalisatie in de rabbijnenbijbel wijst er immers op dat de godsnaam als ’adonaj moet worden gelezen. In de BHS, die teruggaat op de Codex Leningradensis, het oudste volledige handschrift van de Hebreeuwse Bijbel, is de godsnaam gewoonlijk niet gevocaliseerd met drie klinkertekens (sjwa, cholèm en qamets), maar met twee klinkertekens (sjwa en qamets). Die vocalisatie is ontleend aan het Aramese woord sjema’ dat ‘de naam’ betekent.19
Sefanja 3:15b
Verder zijn er diverse gevallen te noemen waarin de Statenvertalers een bepaald woord uit de rabbijnenbijbel van Buxtorf hebben overgenomen, terwijl dat woord afwijkt van andere tekstversies waarover de vertalers beschikten. Een voorbeeld vinden we in Sefanja 3:15b, waar de Statenvertalers hebben vertaald: ‘de Coninck Israëls, de HEERE is in’t midden van u, ghy en sult geen quaet meer sien (cursief JvD).’ Dat laatste betekent dat Israël geen tegenspoed of onheil meer zal treffen.20
In de NBG-vertaling 1951 luidt hetzelfde versdeel: ‘De Koning Israëls, de HERE, is in uw midden; gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD).’ Het verschil tussen beide vertalingen is te verklaren uit de verschillende bronteksten die de vertalers hebben gebruikt. Voor de NBG-vertaling 1951 is de Codex Leningradensis gebruikt. Daarin staat in vers 15b de persoonsvorm תִּירְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord יָרֵא, ‘vrezen’. In de rabbijnenbijbel van Buxtorf die de Statenvertalers raadpleegden, staat op dezelfde plaats de werkwoordsvorm תִּרְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord רָאָה, ‘zien’.
De twee andere Hebreeuwse Bijbels die de Statenvertalers met zekerheid hebben gebruikt, de Biblia Regia en de interlineaire Hebreeuws-Latijnse uitgave van Arias Montanus-Pagninus, komen met de rabbijnenbijbel overeen. Maar in de Biblia Regia is ook de Vulgata opgenomen, en die leest non timebis malum ultra, ‘gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD)’. Deze lezing wordt ook vermeld in de Duitse vertaling van Piscator, de Latijnse vertaling van Tremellius en in de kantlijn van de interlineaire Hebreeuws-Latijnse editie van Arias Montanus. Ook in de Complutensische Polyglot (een meertalige Bijbel uit 1514-1517) staat in Sefanja 3:15b ‘vrezen’ (תִּירְאִי) in plaats van ‘zien’.21
De Statenvertalers hielden zich evenwel aan het Hebreeuwse aanbod van de rabbijnenbijbel van Buxtorf. In de kanttekeningen geven zij weliswaar een bijzondere draai aan de vertaling. Bij ‘ghy en sult geen quaet meer sien’ noteerden zij: Dat is: ghy en hoeft u voor geen quaet meer te vreesen (…). Met die aanvullende uitleg hebben zij geen andere Hebreeuwse tekst meer nodig en hebben ze toch hun interpretaties verbonden aan de lezing in de rabbijnenbijbel van Buxtorf.22
Spreuken 8:16
Een ander voorbeeld van een variant in de Masoretische Tekst die onder andere bekend is via de rabbijnenbijbel, is te vinden in Spreuken 8:16. De Statenvertaling geeft dat vers weer met: ‘Door my heerschen de Heerschers, ende de Princen, alle de Richters der aerde (cursief JvD).’ In de NBV luidt de vertaling: ‘Vorsten heersen dankzij mij, / ik laat leiders rechtvaardig (cursief JvD) regeren.’
Het verschil in de vertalingen wordt veroorzaakt door het laatste woord in de Hebreeuwse tekst van vers 16. De rabbijnenbijbel van Buxtorf sluit het vers af met: אָרֶץ כָּל־שֺׁפטֵי. In de BHS eindigt het vers met drie andere consonanten: צֶדֶק כָּל־שֺׁפטֵי. De Statenvertalers hebben de Hebreeuwse tekst van Buxtorf gevolgd. Via de Targoem en de Vulgata waren zij weliswaar bekend met de צֶדֶק-variant, maar de vertalers hadden weinig reden om daaraan de voorkeur te geven. Zij hielden zich aan het tekstaanbod van de Bijbeluitgave van Buxtorf.
In hun voetsporen treedt de NBG-vertaling 1951 die, tegen de lezing van de Codex Leningradensis in, Spreuken 8:16 weergeeft met: ‘Door mij heersen de vorsten en de edelen, al de rechters der aarde.’23 Ook moderne commentatoren kiezen trouwens voor de lezing van de rabbijnenbijbel, omdat die stilistisch beter zou aansluiten bij de context van Spreuken 8:15-16.24 In de Biblia Hebraica Quinta wordt deze variant echter beoordeeld als een bewuste aanpassing van de tekst aan een uitdrukking die wel vaker in de Hebreeuwse Bijbel voorkomt (Psalm 2:10, 148:11, Jesaja 40:23).25
Spreuken 10:3
Een bevestiging dat de Statenvertalers de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel hebben gebruikt, levert de vertaling van Spreuken 10:3. Die luidt: ‘De HEERE en laet de ziele des rechtveerdigen niet hongeren; maer de have der godtloosen stoot hy wech.’ De tweede helft van het vers vormt een antithese met de eerste helft: er wordt afgerekend met de רְשָׁעִים, ‘goddelozen’, die zich verrijkt hebben met andermans goed. In de editie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim uit 1525-26 stond בּוֹגְדִים, ‘bedriegers’, in plaats van רְשָׁעִים, ‘goddelozen’.26 Die lezing heeft niet standgehouden als de beste van de masoretische tekstoverlevering. Elke heruitgave van de rabbijnenbijbel, inclusief die van Buxtorf, was een recensie van de Masoretische Tekst. De Hebreeuwse tekstoverlevering werd kritisch bestudeerd en op basis van wetenschappelijke argumenten opnieuw vastgesteld. Het vertaalwerk van de Statenvertalers was wat betreft de inhoud van de Hebreeuwse brontekst gebaseerd op het meest recente Bijbelonderzoek in hun tijd. Zo namen zij de nieuwste lezing van Spreuken 10:3 op in hun vertaling.
Afwijkingen van de Buxtorf-editie
1 Koningen 20:38
De Statenvertalers volgden niet overal de Hebreeuwse tekst van de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel. Een voorbeeld is te vinden in 1 Koningen 20:35-43, waar wordt verteld hoe een profeet de koning van Israël de les leest vanwege zijn coulante houding tegenover de koning van Aram. De profeet doet zich voor als iemand die aan het hoofd gewond is geraakt, en hij vermomt zich door iets (namelijk אֲפֵר) op of over zijn ogen te doen (1 Koningen 20:38). De Statenvertalers gaven het woord אֲפֵר weer met ‘as’, alsof er אֵפֶר stond, een woord dat ‘as, stof’ betekent.
Maar met een vocalisatie zoals in de Hebreeuwse brontekst van vers 38 (en 41) betekent אֲפֵר ‘doek, hoed’, zoals de grote woordenboeken van Buxtorf en Sanctes Pagninus, waarover de Statenvertalers beschikten, duidelijk aangaven.27 De Statenvertalers laten in de kanttekeningen doorschemeren dat zij die betekenis van אֲפֵר hebben gekend. Zij lichten het vermommen door de profeet als volgt toe:
Het Hebr. woort beteeckent, sich veranderen om niet bekent te worden: het welcke dese Propheet gedaen heeft met asschen op sijn aengesicht te stroyen, ofte, (gelijck andere oversetten) met een decksel op sijn oogen te doen …
Als alternatieve betekenis voor ‘as, stof’ geven zij in de daaropvolgende kanttekening ‘sluyer’ en ‘decksel’.
Maar om een of andere reden hebben de Statenvertalers, tegen de Hebreeuwse tekst in (zoals ook weergegeven in de Buxtorf-editie), vastgehouden aan de weergave van de King James Version, aan de vertaling van de door hen zeer geëerde Piscator, en aan de vertaling van Luther, zoals weergegeven in de Deux-Aesbijbel.28 Hoewel het veel logischer is dat de gewonde profeet zich vermomt door een verband om zijn hoofd te doen. In de Herziene Statenvertaling (2010) is de keuze van de eerste vertalers gecorrigeerd: ‘Hij had zichzelf vermomd met een band (cursief JvD) over zijn ogen.’
Jozua 21:36-37
Een andere passage waarin de Statenvertalers hun Hebreeuwse Buxtorf-editie niet hebben gevolgd, is Jozua 21:36-37. In Jozua 21 is in een lijst aangegeven welke steden in de gebieden van de verschillende stammen van Israël zijn bestemd voor de Levieten. Jozua 21:7 meldt dat er twaalf steden in het gebied van de stammen Ruben, Gad en Zebulon worden toegewezen aan de Levieten die van Merari afstammen. Welke steden dat precies zijn, staat in het gedeelte vanaf Jozua 21:34. De Hebreeuwse tekst van Buxtorf – evenals de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim – noemt alleen de acht steden in het gebied van Zebulon en Gad, niet de vier steden in het gebied van de stam Ruben.29 Daarachter gaat ongetwijfeld een probleem in de Hebreeuwse tekstoverlevering schuil.30 De Septuaginta, de Vulgata en een aantal middeleeuwse handschriften vermelden de ontbrekende vier steden wel. Ze komen ook voor in de Pesjitta, de oude Syrische vertaling, zij het op een andere plaats. Ook in 1 Kronieken 6:63-64 worden de steden genoemd.
Met behulp van het aanbod van met name de Septuaginta en 1 Kronieken 6:63-64 is ten behoeve van het Bijbelvertaalwerk een ‘nieuwe’ Hebreeuwse tekst gereconstrueerd voor Jozua 21:36-37.31 De vertaling daarvan in de Traduction Oecuménique de la Bible luidt:
Au-delà du Jourdain de Jéricho, sur la tribu de Ruben: Bècèr, la ville de refuge pour le meurtrier, dans le désert du plateau, ainsi que ses communaux, Yahça et ses communaux, Qedémoth et ses communaux, Méfaath et ses communaux: soit quatre villes.
De Statenvertalers hebben het ontbrekende deel op een andere manier hersteld met:
Ende van de stamme Ruben, Bezer, ende hare voorsteden: ende Iaza, ende hare voorsteden. Kedemoth ende hare voorsteden, ende Mephaath, ende hare voorsteden: vier steden.
Zij hebben zich daarvoor kunnen beroepen op de Hebreeuwse tekst in de Biblia Regia, die overeenkomt met de lezing van de Vulgata. Welke reconstructie de voorkeur verdient, is nu niet de vraag. Belangrijk is de constatering dat de Statenvertalers niet de voorkeur gaven aan de lezing in de Septuaginta. Ze kozen voor een beknoptere reconstructie van de tekst in de Biblia Regia. Die paste ook beter bij het strikt opsommende karakter van de lijst met namen in Jozua 21:34-35.
2 Kronieken 33:19
Er zijn echter ook gevallen waarin de Statenvertalers juist wel lezingen in de Septuaginta verkozen en het tekstaanbod van Buxtorfs rabbijnenbijbel negeerden. In 2 Kronieken 33:19 staat dat belangrijke momenten uit het leven van koning Manasse beschreven zijn in de דִּבְרֵי חוֹזָי, ‘de woorden van Chozai’. In plaats daarvan leest de Septuaginta ἐπὶ τῶν λόγων τῶν ὁρώντων, ‘in de woorden van de zieners’. Net zoals in de King James Version en de Deux-Aesbijbel wordt de versie van de Septuaginta ook in de Statenvertaling gevolgd. In een tekstkritische kanttekening bij ‘woorden der Sienders’ in vers 19 wordt als alternatief wel de vertaling van de Hebreeuwse tekst aangeboden:
D. der Propheten, als bov. 18. so dat hier Hosai soude zijn voor Hosim. De Propheten hebben dan meest de historien, ende memorien, der dingen, die geschiedden, gestelt, ende uytgegeven, op datse der gemeynte tot vermaningen, ende waerschouwingen mochten dienen: and. in de geschiedenissen van Hosai, houdende dit woort den naem geweest te zijn eenes Propheets, van den welcken men nieuwers meer en leest.
De laatste, alternatieve lezing zou een exacte weergave van het Hebreeuws zijn geweest, maar de Statenvertalers gingen mee met de Septuaginta.
Hosea 14:1
Een ander voorbeeld van een vertaling waarin de Statenvertaling de Septuaginta volgt en niet de Hebreeuwse tekst, is te vinden in Hosea 14:1: ‘Samaria sal woest worden; want sy is wederspannich geweest tegen haren Godt.’
De eerste woorden van het vers luiden in de Septuaginta: ἀφανισθήσεται Σαμάρεια, ‘Samaria zal verwoest worden.’ Het gebruikte Hebreeuwse werkwoord is אָשַׁם. In Hosea 13:1 hebben de Statenvertalers dat woord vertaald met ‘schuldig worden’, overeenkomstig de betekenis van het Hebreeuws. Die betekenis zou ook in Hosea 14:1 goed hebben gepast, maar de Statenvertalers gaven met de King James Version de voorkeur aan de weergave van de Septuaginta. In de Herziene Statenvertaling (2010) is die keuze verbeterd: ‘Samaria zal schuldig staan, omdat het ongehoorzaam geweest is aan zijn God.’
Jeremia 50:11
Ook de vertaling van Jeremia 50:11 laat zien dat de Statenvertalers in sommige gevallen de interpretatie van de Septuaginta aantrekkelijk vonden. Hun vertaling van Jeremia 50:11 luidt: ‘Om dat ghy u verblijdt hebt, om dat ghy van vreuchde hebt opgesprongen, ghy plunderaers mijner erffenisse: om dat ghy geyl geworden zijt als een grasige veerse, [ende] hebt gebriescht als de stercke [peerden].’ Uit de kanttekening bij ‘als een grasige veerse’ spreekt twijfel over de gekozen vertaaloplossing: ‘Ofte (…) als eene jonge veerse, die in jonck teder gras gaet weyden.’
De vertaling en de toelichting worden begrijpelijk als men kennis neemt van de weergave van deze tekst in Jeremia 50:11 in de Septuaginta: διότι ἐσκιρτᾶτε ὡς βοΐδια ἐν βοτάνῃ, ‘omdat jullie huppelden als jonge koeien in de wei’. Die interpretatie is ook te vinden in de vertaling van Piscator en in de King James Version.
Maar er is wel een kanttekening bij te plaatsen. De Hebreeuwse woorden כְּעֶגְלָה דָשָׁה zijn volgens het Lexicon Hebraicum et Chaldaicum van Buxtorf op twee manieren te interpreteren: a) sicut vitula herbilis, ‘als een graskalf’, en b) sicut vitula triturans, ‘als een dorsend kalf’. Om de eerste betekenis te verkrijgen moet volgens Buxtorf een detail in de Hebreeuwse tekst gewijzigd worden: lees דָשָׁה als דָשָׁא (‘groen zijn’) of דֶשֶׁא (‘gras, vegetatie’). Voor de tweede betekenis moet דָשָׁה afgeleid worden van het werkwoord דושׁ, ‘dorsen’, en kan de tekst intact blijven. De Statenvertalers sloten niettemin aan bij de meerderheid van de vertalers en uitleggers van hun tijd en kozen in het spoor van de Septuaginta voor de eerste betekenis.
Tot slot
De Statenvertalers gebruikten verschillende Hebreeuwse tekstuitgaven die in de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw met de nodige zorg en deskundigheid tot stand waren gekomen. Voor het onderzoek naar de werkwijze van de Statenvertalers is het van groot belang geweest dat Verdegaal heeft achterhaald over welke Bijbeluitgaven en andere wetenschappelijke vertaalinstrumenten de vertalers konden beschikken. Daardoor wordt het mogelijk preciezer vast te stellen welke tekstkeuzes de Statenvertalers hebben gemaakt.
Al is voor deze bijdrage een beperkt aantal teksten onderzocht, duidelijk is in elk geval dat de Statenvertalers zich voortdurend hebben afgevraagd hoe de te vertalen tekst moest luiden. Zij volgden daarbij niet alleen hun eigen inzichten, maar ook het werk van vele voorgangers. Het gaat te ver om te concluderen dat zij wel eens klakkeloos vertaald hebben overeenkomstig de Vulgata, Luther, Piscator of de Deux-Aesbijbel.32 Zij brachten hun eigen deskundigheid in, zij maakten wetenschappelijk weloverwogen afwegingen. De invloed van bijvoorbeeld de King James Version, de Geneefse vertaling, de Duitse vertaling en de aantekeningen van Piscator, van de Latijnse vertalingen van Hieronymus, Sanctes Pagninus en Tremmelius, van de Septuaginta en de Targoem is op elke pagina van de Statenbijbel merkbaar, en dat is de bewuste keuze geweest van de Statenvertalers. In de kanttekeningen lichtten de Statenvertalers hun beslissingen ten aanzien van de brontekst toe, en boden zij op vele plaatsen alternatieve lezingen aan. De Statenvertalers wisten heel goed wat zij deden.
Dr. J. van Dorp is als oudtestamenticus verbonden aan het Nederlands Bijbelgenootschap.
Bronvermelding
Jaap van Dorp, ‘Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse Bijbels in de Statenvertaling 1637’ in: Met Andere Woorden 35/3-4 (november 2016), 50-64.
Wilhelmus Baudartius, Wech-bereyder op de verbeteringhe van den Nederlantschen Bybel, Arnhem 1606.
Dominique Barthélemy, Critique Textuelle de l’Ancien Testament 1. Josué, Juges, Ruth, Samuel, Rois, Chroniques, Esdras, Néhémie, Esther, Orbis Biblicus et Orientalis 50/1, Göttingen 1982.
Biblia Sacra Hebraice, Chaldaice, Graece & Latine Philippi II Reg. Cathol. pietate, et studio ad sacrosanctae ecclesiae usum Christoph. Plantinus excud. Antverpiae (1568-1572).
C.C. de Bruin, De StatenBijbel en zijn voorgangers. Nederlandse vertalingen vanaf de Reformatie tot 1637 (bewerkt door dr. F.G.M. Broeyer), Haarlem/Brussel 1993.
Michael V. Fox, Proverbs 1-9. A New Translation with Introduction and Commentary, The Anchor Bible, New Haven/Londen 2006.
Wim François, ‘De doopsgezinde BiestkensBijbel (1560) en de gereformeerde Deux-AesBijbel (1562). Bijbelvertalingen voor de protestanten’ in: Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 304-341.
Christian D. Ginsburg, Introduction to the Massoretico-Critical Edition of the Hebrew Bible, Londen 1897.
Joh. de Groot, ‘De Statenvertaling van het Oude Testament als wetenschappelijk werk’ in: De Statenvertaling 1637-1937, Haarlem 1937, 93-103.
A.R. Hulst, Old Testament Translation Problems, Helps for Translators Prepared under the Auspices of the United Bible Societies volume I, Leiden 1960.
P. Joüon & T. Muraoka, A Grammar of Biblical Hebrew, Subsidia Biblica 27, Rome 2006.
Sandra Langereis, De woordenaar Christoffel Plantijn, ’s werelds grootste drukker en uitgever 1520-1589, Amsterdam 2014.
Dirk van Miert, ‘De Statenvertaling (1637)’ in: Paul Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 406-444.
C. Rabin, S. Talmon & E. Tov, The Book of Jeremiah, The Hebrew University Bible, Jerusalem 1997.
Donald Sinnema, Christian Moser & Herman J. Selderhuis (red.), Acta et Documenta Synodi Nationalis Dordrechtanae (1618-1619). Dl. 1, Acta of the Synod of Dordt, Göttingen 2015.
Emanuel Tov, Textual Criticism of the Hebrew Bible, Minneapolis, 2012 (derde herziene en vermeerderde druk).
E.W. Tuinstra, Spreuken I, De Prediking van het Oude Testament, Baarn 1996.
C.M.L. Verdegaal, De statenBijbel en de rabbijnen. Een onderzoek naar de betekenis van de rabbijnse traditie voor de vertaling van het boek Job, Tilburg 1998.
Bruce K. Waltke, The Book of Proverbs Chapters 1-15, The New International Commentary on the Old Testament, Grand Rapids/Cambridge 2004.
Wijtloopige prophetye vande verstooringe der stadt Babel ende des lants der Chaldeen, door de Persen ende Meden, van wegen hare afgoderye, tyrannye, ende hoochmoet: met tusschen ingevoegde schoone beloften van de verlossinge des Ioodschen volcks uyt de Babylonische gevanckenisse, ende der algemeyne kercke uyt de geestelicke gevanckenisse door den Messia.
1HEt woort, dat de HEERE gesproken heeft tegen Babel, tegen ’t lant der Chaldeen; door den
Ieremia 50:1
Hebr. hant.
dienst des Propheten Ieremie.
2Verkondiget onder de heydenen, ende doet hooren, ende
Ieremia 50:2
Om elck eenen tot opmerckinge te verwecken, ende insonderheyt Godts volc, als door een teecken ofte signael by een te roepen, ende haer dese vreemde ende andersins ongelooflicke Prophetye van Babels gewissen val ende onderganck, mitsgaders de verlossinge, van Godts volck, tot sijner eere ende aller geloovigen troost, bekent te maken. De maniere van spreken is genomen van krijchs-saken.
De voorneemste Afgodt der Babyloniers. Siet Iesa. 46.1. ende ond. 51.44.
Bel is beschaemt,
Ieremia 50:2
Dit schijnt oock een naem van eenen Afgodt geweest te zijn, hoewelder oock Coningen van Babel vermelt worden, die dien naem gevoert hebben, (siet Iesa. 39.1.) vermoedelick ter eere deses Afgodts, gelijck de kinderen Israëls den name Godts, Ia ende El, veel in hare namen gebruyckt hebben, alsoo deden de Babyloniers oock met den name der Afgoden, Bel ende Nebo ofte Nebu, etc.
Merodach is verplettert,
Ieremia 50:2
Der stadt Babel.
hare
Ieremia 50:2
Siet van ’t Hebr. woort 1.Sam. 31. op v 9. ende 2.Sam. 5. op v 21.
afgoden zijn beschaemt, hare
Ieremia 50:2
Siet Levit. 26. op v 30.
dreck-goden zijn verplettert.
3Want een volck komt tegen haer op van ’t
Ieremia 50:3
Verst. de Persen ende Meden, welcke Noordtwaert van Chaldeen gelegen waren, door de welcke dit oordeel Godts over Babylonien begonnen, ende voorts van tijt tot tijt vervolgt soude worden, tot de eyndelicke ende geheele verwoestinge toe.
Noorden; dat sal haer lant setten in verwoestinge, datter geen inwoonder in en sal zijn; van den
Ieremia 50:3
Hebr. van den mensche tot het beest toe. maniere van spreken, die d’ uyterste verwoestinge beteeckent. Siet bov. 4.25. ende 9.10.
menschen aen tot de beesten toe zijnse
Ieremia 50:3
Als bov. 9.19.
wechgesworven, doorgegaen.
4In de selve dagen, ende ter selver tijt, spreeckt de HEERE, sullen de kinderen
Ieremia 50:4
Voor soo veel als dese belofte d’ uyterlicke verlossinge uyt de gevanckenisse van Babel mach aengaen, kanmen dit verstaen van de gene, die van de tien stammen in den lande overgebleven zijnde, daer na met die van Iuda ende Benjamin gevancklick zijn wechgevoert nae Babel, ende met deselve uyt de gevanckenisse souden wederkeeren. Siet 1.Chron. 9.3. ende Nehem. 11. op v 3. aengaende het geestelicke, dat in desen het principaelste is, siet bov. 3.18. met d’ aenteeck.
Israëls komen, sy ende de kinderen Iuda te samen: wandelende ende
Ieremia 50:4
Van wegen hare onweerdicheyt, ende Godts onverdiende groote genade.
weenende sullen sy henen gaen, ende den HEERE haren Godt soecken.
5Sy sullen nae Zion vragen; op den wech herwaert sullen hare
Ieremia 50:5
D. sy sullen sonder omsien, ofte, recht toe recht aen, (alsmen seyt) nae Zion trecken: daer haer herte is, derwaerts sullen sy haesten.
aengesichten zijn:
Ieremia 50:5
And. [seggende:] komt ende laet ons voegen tot den Heere, ofte, vervoegt u tot den Heere.
sy sullen komen ende den HEERE toegevoegt worden,
Ieremia 50:5
Ofte, het eeuwich verbont en sal niet vergeten worden. Hebr. verbont der eeuwicheyt. siet bov. 31.31, 32, 33.
[met] een eeuwich verbont, [dat] niet en sal worden vergeten.
6Mijn volck waren verlorene schapen, hare
Ieremia 50:6
Kerckelicke ende politijcke Reegeerders.
herders haddense verleydt, sy haddense gevoert [nae] de bergen: sy gingen van berch tot heuvel, sy vergaten hare
Ieremia 50:6
Gelijck de kudden hare rustplaetsen plegen te hebben, daerse nederliggen. de sin is, dat Godts volck van geestelicken ende lichamelicken welvaert ende ruste berooft was: als in’t volgende verklaert wort.
legeringe.
7Alle die haer vonden
Ieremia 50:7
Vergel. Deut. 7. op v 16. ende Psal. 14. op v 4. alsoo ond. 51.34.
aten haer op, ende hare wederpartijders seyden, Wy en sullen geene schult hebben: daerom dat sy gesondigt hebben tegen den HEERE, [in] de
N. in Iudea, ende bysonderlick Ierusalem, daer Godt ende sijn volck woonden, ende daer Godt de ware gerechticheyt geopenbaert hadde. siet bov. 31.23.
wooninge der gerechticheyt,
Ieremia 50:7
Ofte, daer, hoewel, de HEERE de verwachtinge harer vaderen geweest is. D. die gene, op welcken hare voorvaders gehoopt hebben, (siet bov. 14.8.) welcker voetstappen sy nu niet gevolgt en hebben, daerom met recht van hem gestraft, ende van ons oock geplaegt zijn, willen sy seggen, spottender wijse.
ja [tegen] den HEERE, de verwachtinge harer vaderen.
Vliedet wech uyt het midden van Babel, ende gaet uyt, uyt der Chaldeen lant: ende weset als de
Ieremia 50:8
Cloeckmoedichlick ende onvertsaecht daer henen treckende, gelijck de bocken voor de schapen voor aen treden.
bocken
Ieremia 50:8
Hebr. voor ’t aengesichte der kudde.
voor de kudde henen.
9Want siet, ick sal eene versamelinge van groote volcken uyt den lande van ’t Noorden verwecken, ende tegen Babel opbrengen; die sullen sich tegen haer
Ieremia 50:9
Ofte, in order stellen. alsoo v 14.
rusten, van daer sal sy ingenomen worden:
Ieremia 50:9
Der voorseyde versamelinge.
hare pijlen sullen zijn als eenes
Ieremia 50:9
Ofte, ervarenen. And. eens helts die van kinderen berooft. D. die selfs de jongelingen, ofte jonge manschap nedervelt.
kloecken helts, geene en sal
Ieremia 50:9
Geen van hare pijlen sal vergeefs geschoten worden. Vgel. 2.Sam. 1.22. ofte, [die] (T.w. helt) niet ledich wederkeert, sonder nederlage sijns vyants.
ledich wederkeeren.
10Ende Chaldeen sal ten roove zijn: alle die ’t berooven sullen
Ieremia 50:10
Van roof ende buyt vol op hebben.
versadigt worden, spreeckt de HEERE.
Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse bijbels in de Statenvertaling 1637
De Statenvertaling is, wat betreft het Oude Testament, op een andere Hebreeuwse tekst gebaseerd dan de NBG 1951 en de Nieuwe Bijbelvertaling. Maar op welke Hebreeuwse tekst gaat de Statenvertaling eigenlijk terug? En kun je wel spreken over dé brontekst van de Statenvertaling, of maakten de vertalers gebruik van meerdere tekstedities? Tot slot: welke verschillen zijn er tussen de Statenvertaling en andere vertalingen door het verschil in brontekstgebruik?
Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse bijbels in de Statenvertaling 1637
De Statenvertaling is, wat betreft het Oude Testament, op een andere Hebreeuwse tekst gebaseerd dan de NBG 1951 en de Nieuwe Bijbelvertaling. Maar op welke Hebreeuwse tekst gaat de Statenvertaling eigenlijk terug? En kun je wel spreken over dé brontekst van de Statenvertaling, of maakten de vertalers gebruik van meerdere tekstedities? Tot slot: welke verschillen zijn er tussen de Statenvertaling en andere vertalingen door het verschil in brontekstgebruik?
al wie aen Babel voor by gaet, sal sich ontsetten, ende
Ieremia 50:13
Ofte, schuyffelen. siet bov. 18.16.
fluyten over alle hare plagen.
14Rustet u tegen Babel rontomme, alle ghy die den boge
Ieremia 50:14
Hebr. tredet.
spannet, schietet
Ieremia 50:14
Ofte, op, tegen.
in haer, en sparet de
Ieremia 50:14
Hebr. pijle.
pijlen niet: want sy heeft tegen den HEERE gesondigt.
15Iuychet over haer rontomme, sy heeft hare
Ieremia 50:15
D. haer den Persen ende Meden onderworpen. Siet 2.Chron. 30.8. met d’ aenteeck.
hant gegeven; hare fondamenten zijn gevallen, hare mueren zijn afgebroken: want dat is des HEEREN wrake, wreket u aen haer,
Ieremia 50:15
Als onder v 29.
doet haer, gelijck als sy gedaen heeft.
16Roeyt uyt van Babel den
Ieremia 50:16
Selfs de lantlieden, die meest weerloos zijn, ende nochtans seer noodich in den lande.
zaeyer, ende dien die
Ieremia 50:16
D. den maeyer.
den sickel handelt in den oogst-tijt:
Ieremia 50:16
Ofte, sy sullen sich keeren-vlieden, etc. T.w. die uyt andere landen gekomen waren, om aldaer (als in een seer rijck lant) te verkeeren, ofte die sy in dienstbaerheyt getrocken hadden, ofte haer te hulpe mochten gekomen zijn.
laetse van wegen het
Ieremia 50:16
Vergel. bov. 25.38. ende 46.16. met d’ aenteeck.
verdruckende sweert, sich keeren, een yegelijck tot sijn volck, ende vlieden, een yegelijck nae sijn lant.
17Israël is een verbystert lam, [dat] de Leeuwen verjaegt hebben: De eerste, [die] hem heeft
Ieremia 50:17
Als bov. v. 7.
opgegeten, was de Coninck van
Ieremia 50:17
D. Assyrien. T.w. Pul, Tiglath Pileser, ende Salmanassar. Siet 2.Reg. 15.19, 20, 29. ende 16.7. ende 17.3. etc.
Assur, ende dese de laetste, Nebucadrezar de Coninck van Babel, heeft hem de
Ieremia 50:17
Hebr. als ofmen seyde: heeft hem gebeendert, ofte, ontbeent. dat is ten uyttersten verdorven, ende machteloos gemaeckt.
beenderen verbrijselt.
18Daerom, soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; Siet ick sal
Ieremia 50:18
Met straffen. siet Gen. 21. op v 1.
besoeckinge doen over den Coninck van Babel, ende over sijn lant: gelijck als ick besoeckinge gedaen hebbe over den
Dit kanmen eenichsins duyden op het lichamelicke, maer siet principalick op de geestelicke versamelinge tot Godts kercke door den Messiam, als bov. dickwijls.
weder tot sijne wooninge brengen, ende hy sal weyden [op] den
Ieremia 50:19
Beyde in seer vette ende vruchtbare landouwen gelegen, ende daer van vermaert. van Basan siet Deut. 32. op v 14. ende Psal. 22. op v 13. van Carmel siet 1.Reg. 18. op v 19. ende een ander Carmel. 2.Sam. 25.7, etc. alwaer Nabal sijne schapen hadde: selfs wort het woort Carmel oock in’t gemeyn gebruyckt tot beteeckeninge van eene vruchtbare landouwe. Siet bov. 2. op v 7.
Carmel ende [op] den
Ieremia 50:19
Beyde in seer vette ende vruchtbare landouwen gelegen, ende daer van vermaert. van Basan siet Deut. 32. op v 14. ende Psal. 22. op v 13. van Carmel siet 1.Reg. 18. op v 19. ende een ander Carmel. 2.Sam. 25.7, etc. alwaer Nabal sijne schapen hadde: selfs wort het woort Carmel oock in’t gemeyn gebruyckt tot beteeckeninge van eene vruchtbare landouwe. Siet bov. 2. op v 7.
Basan: ende sijne ziele sal op het geberchte Ephraims ende Gileads versadigt worden.
20In die dagen ende te dier tijt, spreeckt de HEERE, sal Israëls ongerechticheyt
Ieremia 50:20
De Heere wil seggen, dat hy volkomelick met sijn volck sal versoent zijn door den Messiam Iesum Christum. Vgel. bov. 31.34. ende 33.8, etc.
gesocht worden, maer sy en salder niet zijn; ende de sonden van Iuda, maer en sullen niet gevonden worden: want ick salse den genen vergeven, dien ick sal doen
Ieremia 50:20
Vergel. Ies. 10.22. Rom. 9.27, 28, 29.
overblijven.
21
Ieremia 50:21
Godts bevel aen den Coninck Cyrum, van sijn optocht tegen Babel. Vgel. Iesa. 45.1, etc.
Tegen het lant
Ieremia 50:21
Dit vertalen vele, lant der rebellyen, ofte, rebellen, T.w. der Babyloniers, die wederspannich ende bitter tegen Godt ende sijn volck geweest waren, siet v 24, 29. ofte, der twee rebellen, T.w. Assyriers ende Babyloniers. Andere houden ’t voor een eygen naem van seker lant in Assyrien, alwaer een seker volck Mardi genoemt, gewoont hebben, ende verstaende, dat Godt hier den Coninck Cyro last ende instructie geeft, dat hy door Merathaim ende Pekod sal optrecken, ende al wat achter dese landen gelegen was verwoesten.
Merathaim, treckt tegen ’t selve op; ende tegen de inwoonders van
verbannet achter hen, spreeckt de HEERE; Ende doet nae alles dat ick u geboden hebbe.
22Daer is een krijchs-geschrey in den lande: ende een groote
Ieremia 50:22
Siet bov. 4. op v 6.
breucke.
23
Ieremia 50:23
Eene vrage, die uyt verwonderinge voortkomt: als ond. 51.41.
Hoe is den
Ieremia 50:23
De Babylonier, door welcken Godt sijne oordeelen over vele volcken hadde uytgevoert, die hy door hem, als met eenen hamer, geslagen ende verplettert heeft. Vgel. onder 51.20. ende bov. 25. op v 9. Ies. 41.7.
hamer der gantscher aerde [soo] afgehouwen ende verbroken? hoe is Babel geworden tot eene
Ieremia 50:23
Ofte, verwoestinge.
ontsettinge, onder de heydenen?
24
Ieremia 50:24
Dit is Godts antwoort op de voorgaende vrage, die voortquam uyt verwonderinge over eene sake, die den menschen scheen onmogelick te zijn.
Ick heb u een strick gestelt, dies zijt ghy oock
Ieremia 50:24
Als een groot wilt.
gevangen, ô Babel,
Ieremia 50:24
D. onvoorsiens, sonder dat ghy ’t dachtet ofte verwachtet: want Cyrus, de riviere Euphrates afgeleydt hebbende, over het drooge onvoorsiens in de stadt is gevallen, by nachte. Vgel. ond. v. 38. Dan. 5.30, 31.
dat ghy ’t niet en wistet: ghy zijt
Ieremia 50:24
D. betrapt, achterhaelt. Vgel. bov. 2.26.
gevonden, ende oock gegrepen, om dat ghy u tegen den HEERE
Ieremia 50:24
D. tegen Godt gestreden hebt, wiens volck ghy geplaegt hebt. de maniere van spreken wort alsoo vol gevonden Deut. 2.9, 24, etc.
[in strijt] gemengt hebt.
25De HEERE heeft sijn
Ieremia 50:25
D. wapenhuys.
schatkamer opgedaen, ende de
Ieremia 50:25
D. wapenen, die hy gebruycken sal tot uytvoeringe sijns rechtveerdigen ende schricklicken oordeels over Babel: alsoo Ies. 13.5. Vgel. Psal. 7.13, 14, etc.
instrumenten sijner gramschap voortgebracht: want dat is een
Ieremia 50:25
Als bov. 48.10.
werck des Heeren, des HEEREN der heyrscharen, in den lande der Chaldeen.
26Komet aen tegen
Ieremia 50:26
N. Babel, ofte, tegen het, te weten, lant der Chaldeen, alsoo in ’t volgende.
haer van ’t
Ieremia 50:26
Der aerde: ofte, des lants, alsoo dat ghy van het eynde af begint. and. van dat, ofte, tegen dat [haer] eynde voor handen is, ofte, van wegen het eynde, men kan dit oock vergelijcken met ond. 51.31.
uyterste, opent hare schueren,
Ieremia 50:26
Gelijck de dorschende ossen het koorn treden. Vgel. Ies. 21.10. ende ond. 51.33. and. werptse op als hoopen. dat is, maeckt groote hoopen der verslagenen, ofte, werpt alles overhoop, maecktse tot enckel opgeworpene hoopen.
vertredet haer als koorn-hoopen, ende
Ieremia 50:26
Als bov. v. 21.
verbannetse: En laetse geen overblijfsel hebben.
27
Ieremia 50:27
In ’t Hebr. is een woort, als ofmen seyde, sweerdet. D. slaet, doodet met den sweerde.
Doodet met den sweerde alle hare
Ieremia 50:27
D. rijcke, geweldige, stoute hansen. Vgel. Psal. 22.13. ende 68.31, etc.
varren, laetse
Ieremia 50:27
Als bov. 48.15.
afgaen ter slachtinge: wee over hen, want haren
Ieremia 50:27
D. de tijt harer straffe, hen van Godt verordineert. Siet Psal. 37. op v 13. alsoo v 31.
dach is gekomen, de tijt harer besoeckinge.
28Daer is eene stemme der
Ieremia 50:28
Der Ioden, die van daer souden ontkomen, om Godes wonderwerck te bootschappen.
gevluchten ende ontkomenen uyt den lande van Babel: om in Zion te verkondigen de wrake des HEEREN onses Godts, de wrake sijns
Ieremia 50:28
Die Godt aen de Chaldeen geoeffent heeft, om datse den Tempel verstoort ende verbrandt hadden. 2.Reg. 25.9. alsoo onder 51.11.
Tempels.
29Latet [u] hooren tegen Babel, ghy
Ieremia 50:29
Alsoo wort het Hebr. woort oock genomen Gen. 49.23. Iob 16.13. Siet oock Psal. 18. op v 15.
schutters, alle ghy die den boge
Ieremia 50:29
Hebr. tredet.
spannet, legert u tegen haer rontomme,
Ieremia 50:29
Hebr. haer en zy, ofte, sy en hebbe geene ontkominge.
laet niemant van haer ontkomen, vergeldet haer nae haer werck,
Ieremia 50:29
Als bov. v. 15.
doet haer nae alles dat sy gedaen heeft: want sy heeft trotslick gehandelt tegen den HEERE, tegen den
jongelingen vallen op hare straten: ende alle hare krijchs-lieden te dien dage uytgeroeyt worden, spreeckt de HEERE.
31Siet ick [wil]
Ieremia 50:31
Siet bov. 21. op v 13.
aen u, ghy
Ieremia 50:31
Hebr. trotsicheyt, hoovaerdye, hoochmoet, siet van sulcken gebruyck der Hebreeusche sprake, Iob 35. op v 13. de sin is: die soo trotz is, dat hy de trotsicheyt selve is ofte genoemt mach worden: alsoo in ’t volgende v.
trotse, spreeckt de Heere, de HEERE der heyrscharen: want uwen
Ieremia 50:31
Als bov. v. 27.
dach is gekomen, de tijt dat ick u besoecken sal.
32Dan sal de trotse aenstooten ende vallen, ende daer en sal niemant zijn die hem oprichte: Ia ick sal een vyer aensteken in sijne steden; dat sal alle plaetsen rontom hem verteeren.
33Soo seyt de HEERE der heyrscharen; De kinderen Israëls ende de kinderen Iuda zijn t’samen verdruckt geweest: ende alle diese gevangen hadden hebbense vast gehouden, sy hebbense geweygert los te laten.
34[Maer] haer verlosser is sterck, HEERE der heyrscharen is sijn naem: hy sal haren twist
Ieremia 50:34
Hebr. twistende twisten, Siet Psal. 35. op v 1. alsoo onder 51.36.
sekerlick twisten, op dat hy het
Ieremia 50:34
Het Ioodsche lant, ofte sijne kercke, principalick: ende voorts andere landen, die van Babel zijn geplaegt.
lant in ruste brenge, maer de inwoonders van Babel beroere.
35Het sweert sal zijn over de Chaldeen, spreeckt de HEERE: ende over de inwoonders van Babel, ende over hare Vorsten, ende over hare Wijsen.
36Het sweert sal zijn over de
Ieremia 50:36
Ofte, leugendichters, verstaet waerseggers, sterrekijckers, daer Chaldea vol van was. alsoo Iesa. 44.25.
leugenaers, datse sott worden: Het sweert sal zijn over hare helden, datse vertzagen.
37Het sweert sal zijn over
Ieremia 50:37
Het vrouwelick geslachte (hier meerendeels gebruyckt) wort hier tweemael verandert in ’t manlicke: men kan dit duyden op den Coninck, ofte sijn volck.
sijne peerden, ende over sijne wagenen, ende over den gantschen
Ieremia 50:37
Krijchslieden, ende ander gemeyn volck uyt allerleye natien bestaende.
gemengden hoop die in’t midden van haer is, datse tot
Ieremia 50:37
Moedeloos ende weerloos. alsoo ond. 51.30. Vgel. Ies. 19.16. Nahum 3.13. etc.
wijven worden; het sweert sal zijn over hare schatten, datse geplundert worden.
38
Ieremia 50:38
Vergel. boven d’aenteeck. op v 24.
Droogte sal zijn over hare wateren, datse uytdroogen: want het is een lant
Ieremia 50:38
Vol van Afgoderije, diese met de gesnedene beelden bedrijven.
van gesnedene beelden, ende sy
Ieremia 50:38
Als dulle, onsinnige menschen. Siet van ’t Hebr. woort Psal. 5. op v 6.
rasen nae de
Ieremia 50:38
Hebr. verschrickingen. alsoo de Afgoden met recht worden genoemt, om datse sommige schrickelick van gedaente zijn, ende in ’t gemeyn den Afgoden dienaren schrick aenbrengen. Gelijckse elders om gelijcke oorsake, smerten, genoemt worden. Siet 2.Sam. 5. op v 21. met den selven naem, Emim, zijn eertijts van wegen haer schricklickheyt, eenige Reusen genoemt. Siet Gen. 14.5. ende Deut. 2.10. met d’ aenteeck. Ende sodanige plegen haer wel de macht ende heerschappye over andere aen te nemen, ende voorts nae der heydenen wijse tot Afgoden gemaeckt te worden. Sulck een is oock sonder twijfel geweest Nimrod, de eerste stichter der Assyrische ende Babylonische heerschappye. Siet Gen. 6.4. ende 10.8.
schrickelicke [Afgoden].
39Daerom so sullen de
Ieremia 50:39
Hebr. Tsijm ende lim. het eerste heeft den naem van dorre woeste plaetsen, het ander van eylanden. siet Iesa 13, 21, 22. met d’ aenteeck.
wilde dieren der woestijnen met de wilde dieren der eylanden [daer in] woonen; oock sullen de
Ieremia 50:39
Hebr. struys-dochteren. and. jonge uylen.
jonge struyssen daerin woonen; ende men salder geen
Ieremia 50:39
Siet van sulcken gebruyck des Hebr. woorts, bov. 17. op v 6.
verblijf meer hebben in eeuwicheyt, noch sy en sal niet
Ieremia 50:39
Siet van sulcken gebruyck des Hebr. woorts, bov. 17. op v 6.
Ofte, des lants. Siet bov. 6.22, 23, 24. alwaer eene gelijcke Prophetye is van Babels aenkomste tegen Iuda, als hier van de Meden ende Persen, tegen Babel. Siet d’aenteeck. aldaer.
aerde opgeweckt worden.
42Boge ende spiesse sullen sy voeren, wreet zijnse, ende en sullen niet barmhertich zijn; hare stemme sal bruysen als de zee, ende op peerden sullense rijden:
Ieremia 50:42
T.w. volck: ofte een yeder van hen is toegerust. als bov. 6.23. van Babel, tegen de dochter van Zion.
het is toegerust als een man ter oorloge, tegen u, ô dochter van Babel.
43De Coninck van Babel heeft haerlieder geruchte gehoort, ende sijne handen zijn slap geworden:
Siet bov. 49.19. ende de volgende ven tot het 22. vs toe, alwaer vast met de selve woorden gepropheteert wort van den optocht des Conincks van Babel tegen Edom, die hier staen van Cyri optocht tegen Babel, om te kennen te geven datmen Babel weder soude doen gelijck sy andere volcken gedaen hadde. Siet d’aenteeck. aldaer ende vgel. Apoc. 18.6.
Siet, gelijck een Leeuw van de verheffinge der Iordane, sal hy opkomen tegen de stercke wooninge; want ick
Ieremia 50:44
T.w. de Babyloniers uyt Babel.
salse in een oogenblick daer uyt doen loopen; ende wie [daer toe] verkoren is [dien] sal ick tegen haer bestellen: want
raetslach des HEEREN, dien hy over Babel heeft beraetslaegt, ende sijne gedachten, die hy gedacht heeft over het lant der Chaldeen: so de geringste van de kudde hen niet en sullen nedertrecken! So hy de wooninge boven hen niet en sal verwoesten!
geluyt der inneminge van Babel: ende het gekrijt is gehoort onder de volcken.
Wijtloopige Prophetie van de verstooringe der stadt Babel ende des lants der Chaldeen, door de Persen ende Meden, van wegen hare afgoderije, tyrannije, ende hooghmoedt: met tusschen-ingevoeghde schoone beloften van de verlossinge des Ioodschen volcks uyt de Babylonische gevangenisse, ende der algemeyne Kercke uyt de geestelicke gevangenisse door den Messia.
1HEt woort, dat de HEERE gesproken heeft tegen Babel, tegen het lant der Chaldeen; door den
Ieremia 50:1
Hebr. hant.
dienst des Propheten Ieremie.
2Verkondiget onder de Heydenen, ende doet hooren, ende
Ieremia 50:2
Om elck eenen tot opmerckinge te verwecken, ende insonderheyt Godts volck, als door een teecken ofte signael by een te roepen, ende haer dese vreemde ende andersins ongelooflicke Prophetie van Babels gewissen val ende ondergangh, mitsgaders de verlossinge, van Godts volck, tot sijner eere ende aller geloovigen troost, bekent te maken. De maniere van spreken is genomen van krijghssaken.
De voorneemste afgodt der Babyloniers. siet Ies. 46.1. en ond. 51. vers 44.
Bel is beschaemt,
Ieremia 50:2
Dit schijnt oock een naem van eenen afgodt geweest te zijn, hoewelder oock Koningen van Babel vermelt worden, die dien naem gevoert hebben, (siet Ies. 39.1.) vermoedelick ter eere deses afgodts, gelijck de kinderen Israëls den name Godts, Ia ende El, veel in hare namen gebruyckt hebben, alsoo deden de Babyloniers oock met den name der afgoden, Bel ende Nebo, ofte, Nebu, etc.
Merodach is verplettert,
Ieremia 50:2
Der stadt Babel.
hare
Ieremia 50:2
Siet van ’t Hebr. woort 1.Sam. cap. 31. op vers 9. ende 2.Sam. 5. op vers 21.
afgoden zijn beschaemt, hare
Ieremia 50:2
Siet Levit. cap. 26. op vers 30.
dreckgoden zijn verplettert.
3Want een volck komt tegen haer op van het
Ieremia 50:3
Verstaet de Persen ende Meden, welcke noordwaert van Chaldeen gelegen waren, door dewelcke dit oordeel Godts over Babylonien begonnen, ende voorts van tijt tot tijt vervolght soude worden, tot de eyndelicke ende geheele verwoestinge toe.
Noorden; dat sal haer lant setten in verwoestinge, datter geen inwoonder in en sal zijn; vanden
Ieremia 50:3
Hebr. van den mensche tot het beest toe. Maniere van spreken, die d’uyterste verwoestinge beteeckent. siet bov. 4. vers 25. ende 9.10.
menschen aen tot de beesten toe zijnse
Ieremia 50:3
Als bov. 9.10.
wech gesworven, door gegaen.
4In deselve dagen, ende ter selver tijt, spreeckt de HEERE, sullen de kinderen
Ieremia 50:4
Voor soo veel als dese belofte de uyterlicke verlossinge uyt de gevangenisse van Babel mach aengaen, kan men dit verstaen van de gene, die van de tien stammen in den lande over gebleven zijnde, daer na met die van Iuda ende Benjamin gevangelick zijn wech gevoert na Babel, ende met deselve uyt de gevangenisse souden weder keeren. Siet 1.Chron. 9.3. ende Nehem. cap. 11. op vers 3. Aengaende het geestelicke, dat in desen het principaelste is, siet bov. 3.18. met de aenteeck.
Israëls komen, sy ende de kinderen Iuda te samen: wandelende ende
Ieremia 50:4
Van wegen hare onweerdigheyt, ende Godts onverdiende groote genade.
weenende sullen sy henen gaen, ende den HEERE haren Godt soecken.
5Sy sullen na Zion vragen; op den wegh herwaert sullen hare
Ieremia 50:5
D. sy sullen sonder omsien, of, recht toe recht aen, (als men seyt) na Zion trecken: daer haer herte is, derwaerts sullen sy haesten.
aengesichten zijn:
Ieremia 50:5
And. [seggende:] Komt ende laet ons ons voegen tot den Heere, ofte, vervoeght u tot den Heere.
sy sullen komen ende den HEERE toegevoeght worden,
Ieremia 50:5
Ofte, het eeuwigh verbont en sal niet vergeten worden, Hebr. verbont der eeuwigheyt. siet bov. 31.31, 32, 33.
[met] een eeuwigh verbont, [dat] niet en sal worden vergeten.
6Mijn volck waren verlorene schapen, hare
Ieremia 50:6
Kerckelicke ende Politijcke Regeerders.
herders haddense verleyt, sy haddense gevoert [na] de bergen: sy gingen van bergh tot heuvel, sy vergaten hare
Ieremia 50:6
Gelijck de kudden hare rustplaetsen plegen te hebben, daerse neder liggen. De sin is, dat Godts volck van geestelicken ende lichamelicken welvaert ende ruste berooft was: als in het volgende verklaert wort.
legeringe.
7Alle die haer vonden
Ieremia 50:7
Vergel. Deut. 7. op vers 16. en Ps. 41. op vers 4. alsoo onder cap. 51. vers 34.
aten haer op, ende hare wederpartijders seyden, Wy en sullen geene schult hebben: daerom dat sy gesondight hebben tegen den HEERE, [in] de
Namel. in Iudea, ende bysonderlick Ierusalem, daer Godt ende sijn volck woonden, ende daer Godt de ware gerechtigheyt geopenbaert hadde. Siet bov. 31.23.
wooninge der gerechtigheyt,
Ieremia 50:7
Ofte, daer, hoewel, de HEERE de verwachtinge harer vaderen geweest is, Dat is, die gene, op welcken hare voorvaders gehoopt hebben, (siet bov. 14.8.) welcker voetstappen sy nu niet gevolght en hebben, daerom met recht van hem gestraft, ende van ons oock geplaeght zijn, willen sy seggen, spottender wijse.
ja [tegen] den HEERE, de verwachtinge harer vaderen.
Vliedet wech uyt het midden van Babel, ende gaet uyt, uyt der Chaldeen lant: ende weset als de
Ieremia 50:8
Kloeckmoedighlick ende onvertsaeght daer henen treckende, gelijck de bocken voor de schapen voor aen treden.
bocken
Ieremia 50:8
Hebr. voor het aengesichte der kudde.
voor de kudde henen.
9Want siet, ick sal eene versamelinge van groote volcken uyt den lande van het Noorden verwecken, ende tegen Babel opbrengen; die sullen sich tegen haer
Ieremia 50:9
Ofte, in order stellen. Alsoo vers 14.
rusten, van daer sal sy ingenomen worden:
Ieremia 50:9
Der voorseyde versamelinge.
hare pijlen sullen zijn als eenes
Ieremia 50:9
Of, ervarenen. And. eens helts die van kinderen berooft, D. die selfs de jongelingen, ofte jongemanschap neder velt.
kloecken helts, geene en sal
Ieremia 50:9
Geen van hare pijlen sal vergeefs geschoten worden. Vergel. 2.Sam. 1.22. ofte, [die] (T.w. helt) niet ledigh vveder keert, sonder nederlage sijns vyants.
ledigh weder keeren.
10Ende Chaldeen sal ten roove zijn: alle die het berooven sullen
Ieremia 50:10
Van roof ende buyt vol op hebben.
verzadight worden, spreeckt de HEERE.
11Om dat ghy u verblijdt hebt, om dat ghy van vreughde hebt opgesprongen,
Ieremia 50:11
Ofte, plunderende, ofte, als ghy plunderdet.
ghy plunderaers mijner
Ieremia 50:11
Des lants Canaan, ende mijns volcks.
erffenisse: om dat ghy
Ieremia 50:11
Ofte, gegroeyt zijt, aen den lichaem toegenomen hebt, als eene jonge veerse, die in jonck teeder gras gaet weyden.
geyl geworden zijt als een grasige veerse, [ende] hebt gebriescht als de stercke
Ieremia 50:11
Als bov. 47. vers 3.
[peerden:]
12Soo is uwe
Ieremia 50:12
Babylon, de hooftstadt van Chaldea.
moeder seer beschaemt; die u gebaert heeft, is schaemroot geworden: Siet, sy is geworden de
Ieremia 50:12
D. de snootste, vijlste, slechtste onder alle natien. Hebr. het achterste.
achterste der Heydenen, eene woestijne, dorheyt ende wildernisse.
13Van wegen de verbolgentheyt des HEEREN en sal sy niet bewoont worden, maer sy sal geheelick eene verwoestinge worden:
al wie aen Babel voor by gaet, sal sich ontsetten, ende
Ieremia 50:13
Ofte, schuyffelen. Siet bov. 18.16.
fluyten over alle hare plagen.
14Rustet u tegen Babel rontomme, alle ghy die den boge
Ieremia 50:14
Hebr. tredet.
spannet, schietet
Ieremia 50:14
Of, op, tegen.
in haer, en sparet de
Ieremia 50:14
Hebr. pijle.
pijlen niet: want sy heeft tegen den HEERE gesondight.
15Iuychet over haer rontomme, sy heeft hare
Ieremia 50:15
D. haer den Persen ende Meden onderworpen. Siet 2.Chron. 30.8. met de aenteeck.
hant gegeven; hare fondamenten zijn gevallen, hare mueren zijn afgebroken: want dat is des HEEREN wrake, wreket u aen haer,
Ieremia 50:15
Als onder vers 29.
doet haer, gelijck als sy gedaen heeft.
16Roeyt uyt van Babel den
Ieremia 50:16
Selfs de lantlieden, die meest weerloos zijn, ende nochtans seer noodigh in den lande.
zaeijer, ende dien die
Ieremia 50:16
D. den maeijer.
den sickel handelt in den oogst-tijt:
Ieremia 50:16
Of, sy sullen sich keeren-vlieden, etc. T.w. die uyt andere landen gekomen waren, om aldaer (als in een seer rijck lant) te verkeeren, ofte die sy in dienstbaerheyt getrocken hadden, ofte haer te hulpe mochten gekomen zijn.
laetse van wegen het
Ieremia 50:16
Vergel. bov. 25. vers 38. ende 46.16. met d’aenteeck.
verdruckende sweert, sich keeren, een yegelijck tot sijn volck, ende vlieden, een yegelijck na sijn lant.
17Israël is een verbystert lam, [dat] de leeuwen verjaeght hebben: De eerste, [die] hem heeft
Ieremia 50:17
Als boven vers 7.
opgegeten, was de Koningh van
Ieremia 50:17
D. Assyrien, Te weten. Pul, Tiglath Pileser, ende Salmanasser. Siet 2.Reg. 15.19, 20, 29. ende 16.7. ende 17. vers 3. etc.
Assur, ende dese de laetste, Nebucadrezar de Koningh van Babel, heeft hem de
Ieremia 50:17
Hebr. als of men seyde: Heeft hem gebeendert, ofte, ontbeent, D. ten uyttersten verdorven, ende machteloos gemaeckt.
beenderen verbrijselt.
18Daerom, soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; Siet ick sal
Ieremia 50:18
Met straffen. siet Genes. c. 21. op vers 1.
besoeckinge doen over den Koningh van Babel, ende over sijn lant: gelijck als ick besoeckinge gedaen hebbe over den
Dit kan men eenighsins duyden op het lichamelicke, maer siet principalick op de geestelicke versamelinge tot Godts Kercke door den Messiam, als boven dickwils.
weder tot sijne wooninge brengen, ende hy sal weyden [op] den
Ieremia 50:19
.50 Beyde in seer vette ende vruchtbare landouwen gelegen, ende daer van vermaert. Van Basan siet Deut. 32. op vers 14. en Psal. 22. op vers 13. Van Carmel, siet 1.Reg. 18. op vers 19. ende een ander Carmel, 1.Sam. cap. 25. vers 2, etc. alwaer Nabal sijne schapen hadde: selfs wort het woort Carmel oock in het gemeyn gebruyckt tot beteeckeninge van eene vruchtbare landouwe. siet boven 2. op vers 7.
Carmel ende [op] den
Ieremia 50:19
.50 Beyde in seer vette ende vruchtbare landouwen gelegen, ende daer van vermaert. Van Basan siet Deut. 32. op vers 14. en Psal. 22. op vers 13. Van Carmel, siet 1.Reg. 18. op vers 19. ende een ander Carmel, 1.Sam. cap. 25. vers 2, etc. alwaer Nabal sijne schapen hadde: selfs wort het woort Carmel oock in het gemeyn gebruyckt tot beteeckeninge van eene vruchtbare landouwe. siet boven 2. op vers 7.
Basan: ende sijne ziele sal op het geberghte Ephraims ende Gileads verzadight worden.
20In die dagen ende te dier tijt, spreeckt de HEERE, sal Israëls ongerechtigheyt
Ieremia 50:20
De Heere wil seggen, dat hy volkomelick met sijn volck sal versoent zijn door den Messiam Iesum Christum. Vergel. boven 31.34. ende 33.8, etc.
gesocht worden, maer sy en salder niet zijn; ende de sonden van Iuda, maer en sullen niet gevonden worden: want ick salse den genen vergeven, dien ick sal doen
Godts bevel aen den Koningh Cyrum, van sijn optocht tegen Babel. Vergelijckt Iesa. 45.1, etc.
Tegen ’t lant
Ieremia 50:21
Dit vertalen vele, lant der rebellijen, ofte, rebellen, T.w. der Babyloniers, die wederspannigh ende bitter tegen Godt ende sijn volck geweest waren. siet versen 24, 29. of, der twee rebellen, T.w. Assyriers ende Babyloniers. Andere houden het voor een eygen naem van seker lant in Assyrien, alwaer een seker volck Mardi genoemt, gewoont hebben, ende verstaende, dat Godt hier den Koningh Cyro last ende instructie geeft, dat hy door Merathaim ende Pekod sal optrecken, ende al wat achter dese landen gelegen was verwoesten.
Merathaim, treckt tegen het selve op; ende tegen de inwoonders van
verbannet achter hen, spreeckt de HEERE; Ende doet na alles dat ick u geboden hebbe.
22Daer is een krijghsgeschrey in den lande: ende een groote
Ieremia 50:22
Siet boven 4. op vers 6.
breucke.
23
Ieremia 50:23
Eene vrage, die uyt verwonderinge voort komt: als onder 51.41.
Hoe is den
Ieremia 50:23
De Babylonier, door welcken Godt sijne oordeelen over vele volcken hadde uytgevoert, die hy door hem, als met eenen hamer, geslagen ende verplettert heeft. Vergel. onder 51.20. ende boven 25. op vers 9. Iesa. 41.7.
hamer der gantscher aerde [soo] afgehouwen ende verbroken? hoe is Babel geworden tot eene
Ieremia 50:23
Of, verwoestinge.
ontsettinge, onder de Heydenen?
24
Ieremia 50:24
Dit is Godts antwoort op de voorgaende vrage, die voortquam uyt verwonderinge over eene sake, die den menschen scheen onmogelick te zijn.
Ick heb u een strick gestelt, dies zijt ghy oock
Ieremia 50:24
Als een groot wildt.
gevangen, O Babel,
Ieremia 50:24
D. onvoorsiens, sonder dat ghy ’t dachtet ofte verwachtet: want Cyrus, de riviere Euphrates afgeleyt hebbende, over het drooge onvoorsiens in de stadt is gevallen, by nachte. Vergel. onder vers 38. Dan. 5.30.
dat ghy het niet en wistet: ghy zijt
Ieremia 50:24
D. betrapt, achterhaelt. Vergel. boven 2.26.
gevonden, ende oock gegrepen, om dat ghy u tegen den HEERE
Ieremia 50:24
D. tegen Godt gestreden hebt, wiens volck ghy geplaeght hebt. De maniere van spreken wort alsoo vol gevonden, Deut. 2.9, 24, etc.
[in strijt] gemenght hebt.
25De HEERE heeft sijn
Ieremia 50:25
D. wapenhuys.
schatkamer op gedaen, ende de
Ieremia 50:25
Dat is, wapenen, die hy gebruycken sal tot uytvoeringe sijns rechtveerdigen ende schricklicken oordeels over Babel: alsoo Iesa. 13.5. Vergel. Psalm 7.13, 14, etc.
instrumenten sijner gramschap voort gebracht: want dat is een
Ieremia 50:25
Als boven 48.10.
werck des Heeren, des HEEREN der heyrscharen, in den lande der Chaldeen.
26Komet aen tegen
Ieremia 50:26
Namel. Babel, ofte, tegen het, T.w. lant der Chaldeen, alsoo in het volgende.
haer van het
Ieremia 50:26
Der aerde: ofte, des lants, alsoo dat ghy van het eynde af begint. And. van dat, ofte, tegen dat [haer] eynde voor handen is, of, van vvegen het eynde: men kan dit oock vergelijcken met onder 51.31.
uyterste, opent hare schueren,
Ieremia 50:26
Gelijck de dorschende ossen het koorn treden. Vergela. Ies. 21.10. ende ond. 51.33. And. werptse op als hoopen, D. maeckt groote hoopen der verslagenen: Of, werpt alles over hoop, maecktse tot enckel opgeworpene hoopen.
vertredet haer als koornhoopen, ende
Ieremia 50:26
Als boven vers 21.
verbannetse: En laetse geen overblijfsel hebben.
27
Ieremia 50:27
In het Hebreeusch is een woort, als of men seyde, svveerdet, D. slaet, doodet met den sweerde.
Doodet met den sweerde alle hare
Ieremia 50:27
D. rijcke, geweldige, stoute hansen. Vergel. Psalm 22.13. ende 68.31, etc.
varren, laetse
Ieremia 50:27
Als boven 48.15.
af gaen ter slachtinge: wee over hen, want haren
Ieremia 50:27
D. de tijt harer straffe, hen van Godt verordineert. siet Psalm 37. op vers 13. alsoo vers 31.
dagh is gekomen, de tijt harer besoeckinge.
28Daer is eene stemme der
Ieremia 50:28
Der Ioden, die van daer souden ontkomen, om Godes wonderwerck te boodtschappen.
gevluchten ende ontkomenen uyt den lande van Babel: om in Zion te verkondigen de wrake des HEEREN onses Godts, de wrake sijns
Ieremia 50:28
Die Godt aen de Chaldeen geoeffent heeft, om datse den Tempel verstoort ende verbrant hadden, 2.Reg. 25. vers 9. alsoo ond. 51. vers 11.
Tempels.
29Latet [u] hooren tegen Babel, ghy
Ieremia 50:29
Alsoo wort het Hebr. woort oock genomen, Gen. 49.23. Iob 16.13. siet oock Psalm 18. op vers 15.
schutters, alle ghy die den boge
Ieremia 50:29
Hebr. tredet.
spannet, legert u tegen haer rontomme,
Ieremia 50:29
Hebr. haer en zy, ofte, sy en hebben geene ontkominge.
laet niemant van haer ontkomen, vergeldet haer na haer werck,
Ieremia 50:29
Als bov. vers 15.
doet haer na alles dat sy gedaen heeft: want sy heeft trotslick gehandelt tegen den HEERE, tegen den
jongelingen vallen op hare straten: ende alle hare krijghslieden te dien dage uytgeroeyt worden, spreeckt de HEERE.
31Siet ick [wil]
Ieremia 50:31
Siet boven 21. op vers 13.
aen u, ghy
Ieremia 50:31
Hebr. trotsigheyt, hoovaerdije, hooghmoedt. Siet van sulcken gebruyck der Hebreeusche sprake Iob 35. op vers 13. de sin is: Die soo trotz is, dat hy de trotsigheyt selve is ofte genoemt mach worden: alsoo in het volgende vers.
trotze, spreeckt de Heere, de HEERE der heyrscharen: want uwen
Ieremia 50:31
Als bov. vers 27.
dagh is gekomen, de tijt dat ick u besoecken sal.
32Dan sal de trotze aenstooten ende vallen, ende daer en sal niemant zijn die hem oprichte: Ia ick sal een vyer aensteken in sijne steden; dat sal alle plaetsen rontom hem verteeren.
33Soo seyt de HEERE der heyrscharen; De kinderen Israëls ende de kinderen Iuda zijn t’samen verdruckt geweest: ende alle diese gevangen hadden hebbense vast gehouden, sy hebbense geweygert los te laten.
34[Maer] haer Verlosser is sterck, HEERE der heyrscharen is sijn naem: hy sal haren twist
Ieremia 50:34
Hebr. twistende twisten. siet Psal. 35. op vers 1. alsoo onder cap. 51. vers 36.
sekerlick twisten, op dat hy het
Ieremia 50:34
Het Ioodsche lant, ofte sijne Kercke, principalick: ende voorts andre landen, die van Babel zijn geplaeght.
lant in ruste brenge, maer de inwoonders van Babel beroere.
35Het sweert sal zijn over de Chaldeen, spreeckt de HEERE: ende over de inwoonders van Babel, ende over hare Vorsten, ende over hare Wijsen.
36Het sweert sal zijn over de
Ieremia 50:36
Of, leugendichters. Verstaet, waerseggers, sterrekijckers, daer Chaldea vol van was. alsoo Iesa. 44.25.
leugenaers, datse sott worden: Het sweert sal zijn over hare helden, datse vertsagen.
37Het sweert sal zijn over
Ieremia 50:37
Het vrouwelick geslachte (hier meerendeels gebruyckt) wort hier twee mael verandert in ’t manlicke: men kan dit duyden op den Koningh, of sijn volck.
sijne peerden, ende over sijne wagenen, ende over den gantschen
Ieremia 50:37
Krijghslieden, ende ander gemeyn volck uyt allerleije natien bestaende.
gemenghden hoop die in’t midden van haer is, datse tot
Ieremia 50:37
Moedeloos ende weerloos. alsoo onder 51.30. Vergel. Ies. 19.16. Nah. 3. vers 13. etc.
wijven worden; het sweert sal zijn over hare schatten, datse geplundert worden.
38
Ieremia 50:38
Vergel. boven de aent. op vers 24.
Drooghte sal zijn over hare wateren, datse uytdroogen: want het is een lant
Ieremia 50:38
Vol van afgoderije, diese met de gesnedene beelden bedrijven.
van gesnedene beelden, ende sy
Ieremia 50:38
Als dulle, onsinnige menschen. Siet van het Hebr. woort Psalm 5. op vers 6.
rasen na de
Ieremia 50:38
Hebr. verschrickingen. Alsoo de afgoden met recht worden genoemt, om datse sommige schrickelick van gedaente zijn, ende in ’t gemeyn den afgodendienaren schrick aenbrengen. Gelijckse elders om gelijcke oorsake, smerten, genoemt worden. siet 2.Sam. 5. op vers 21. Met den selven naem, Emim, zijn eertijts van wegen haer schricklickheyt, eenige reusen genoemt. Siet Genes. 14.5. en Deut. 2.10. met de aent. Ende soodanige plegen haer wel de macht ende heerschappije over andre aen te nemen, ende voorts na der Heydenen wijse tot afgoden gemaeckt te worden. Sulck een is oock sonder twijfel geweest Nimrod, de eerste stichter der Assyrische ende Babylonische heerschappije. siet Gen. 6.4. ende 10.8.
schrickelicke [afgoden.]
39Daerom soo sullen de
Ieremia 50:39
Hebr. Tsijm ende Iim: het eerste heeft den naem van dorre woeste plaetsen, het ander van eylanden. siet Iesa. 13, 21, 22. met d’aent.
wilde dieren der woestijnen met de wilde dieren der eylanden [daer in] woonen; oock sullen de
Ieremia 50:39
Hebr. struys-dochteren. And. jonge uylen.
jonge struyssen daer in woonen; ende men sal der geen
Ieremia 50:39
Siet van sulcken gebruyck des Hebr. woorts, bov. 17. op vers 6.
verblijf meer hebben in eeuwigheyt, noch sy en sal niet
Ieremia 50:39
Siet van sulcken gebruyck des Hebr. woorts, bov. 17. op vers 6.
Of, des lants. siet bov. 6.22, 23, 24. alwaer eene gelijcke Prophetie is van Babels aenkomste tegen Iuda, als hier van de Meden ende Persen, tegen Babel. siet de aent. aldaer.
aerde opgeweckt worden.
42Boge ende spiesse sullen sy voeren, wreet zijnse, ende en sullen niet barmhertigh zijn; hare stemme sal bruysen als de zee, ende op peerden sullense rijden:
Ieremia 50:42
T.w. volck: of, een yeder van hen is toegerust, als boven 6.23. van Babel, tegen de dochter van Zion.
het is toegerust als een man ter oorloge, tegen u, O dochter van Babel.
43De Koningh van Babel heeft haerlieder geruchte gehoort, ende sijne handen zijn slap geworden:
Siet bov. 49.19. ende de volgende verssen tot het 22 vers toe, alwaer vast met deselve woorden gepropheteert wort van den optocht des Koninghs van Babel tegen Edom, die hier staen van Cyri optocht tegen Babel, om te kennen te geven dat men Babel weder soude doen gelijck sy andere volcken gedaen hadde. siet d aent. aldaer ende vergel. Apoc. 18. vers 6.
Siet, gelijck een leeuw van de verheffinge der Iordane, sal hy opkomen tegen de stercke wooninge; want ick
Ieremia 50:44
T.w. de Babyloniers uyt Babel.
salse in een oogenblick daer uyt doen loopen; ende wie [daer toe] verkoren is [dien] sal ick tegen haer bestellen: want
raetslagh des HEEREN, dien hy over Babel heeft beraetslaeght, ende sijne gedachten, die hy gedacht heeft over het lant der Chaldeen: soo de geringhste van de kudde hen niet en sullen neder trecken! Soo hy de wooninge boven hen niet en sal verwoesten!