Godts groote lanckmoedicheyt over de snoode ende hartneckige Afgoderye van Iuda, met noodiging tot bekeeringe, v. 1. etc. Vergelijckinge der boosheyt van Israël ende Iuda, die sich aen Israëls Exempel niet en spiegelde, maer maeckte ’t noch erger, 6. Israël wort oock genoodicht tot bekeeringe, 12. met schoone Euangelische beloften, van de vergaderinge der uytverkorene Ioden ende heydenen tot Christi kercke, bestellinge des predickampts, afschaffinge der Ceremonien, ende oprechtinge des nieuwen Godtsdiensts: item van den Geest der kintschap, des gebedts, ende der ware bekeeringe (van de welcke Godt sijnen uytverkorenen een voorschrift geeft) ende de erffenisse des hemelschen Canaans, 14. etc.
1 MEn seyt, So een man sijne huysvrouwe verlaet, ende sy gaet van hem, ende wort eens anderen mans, sal hy oock tot haer noch wederkeeren ? en soude datselve lant niet grootlicx ontheylicht worden? ghy nu, hebt [met] vele boeleerders gehoereert; keert nochtans weder tot my, spreeckt de HEERE.
2 Heft uwe oogen op nae de hooge plaetsen, ende siet toe, waer en zijt ghy niet beslapen? ghy hebt voor hen geseten aen de wegen, als een Arabier in de woestijne: also hebt ghy het lant ontheylicht met uwe hoereryen ende met uwe boosheyt.
3 Daerom zijn de regens-droppelen ingehouden, ende daer en is geen spaden-regen geweest: maer ghy hebt een hoeren voorhooft, ghy weygert schaemroot te worden.
4 Sult ghy niet van nu af tot my roepen, Mijn vader: ghy zijt de leytsman mijner jeucht?
5 Sal hy in eeuwicheyt [den toorn] behouden? sal hy [dien] gestadichlick bewaren? Siet, ghy spreeckt ende doet die boosheden, ende neemt de overhant.
6 Voorts seyde de HEERE tot my, in de dagen des Conincx Iosia; Hebt ghy gesien, wat de afgekeerde Israël gedaen heeft? sy ginck henen op allen hoogen berch, ende tot onder allen groenen boom, ende hoereerde aldaer.
7 Ende ick seyde, na dat sy sulcx alles gedaen hadde, Bekeert u tot my, maer sy en bekeerde haer niet: Dit sach de trouwloose, hare suster Iuda.
8 Ende ick sach, als ick ter oorsake van alles, daer in de afgekeerde Israël overspel bedreven hadde, haer verlaten, ende haer haren scheydbrief gegeven hadde; dat de trouwloose, hare suster Iuda, niet en vreesde, maer ginck henen ende hoereerde selfs oock.
9 Ia het geschiedde van wegen het geruchte harer hoererije, dat sy het lant ontheylichde: want sy bedreef overspel met steen ende met hout.
10 Ende selfs in allen desen, en heeft haer hare trouwloose suster Iuda tot my niet bekeert met haer gantsche herte; maer valschelijck, spreeckt de HEERE.
11 Dies de HEERE tot my seyde; De afgekeerde Israël heeft hare ziele gerechtveerdicht; meer dan de trouwloose Iuda.
12 Gaet henen ende roept dese woorden uyt tegen ’t Noorden, ende segt; Bekeert u, ghy afgekeerde Israël, spreeckt de HEERE, so en sal ick mijnen toorn op u lieden niet doen vallen: want ick ben goedertieren, spreeckt de HEERE, ick en sal [den toorn] niet in eeuwicheyt behouden.
13 Alleen kent uwe ongerechticheyt, dat ghy tegen den HEERE uwen Godt hebt overgetreden; ende uwen wegen verstroyt hebt tot de vreemde, onder allen groenen boom, maer en zijt mijner stemme niet gehoorsaem geweest, spreeckt de HEERE.
14 Bekeert u, ghy afkeerige kinderen, spreeckt de HEERE, want ick heb u getrouwt: ende ick sal u aennemen, eenen uyt eene stadt, ende twee uyt een geslachte, ende sal u brengen te Zion.
15 Ende ick sal u lieden herders geven nae mijn herte: die sullen u weyden [met] wetenschap ende verstant.
16 Ende het sal geschieden, wanneer ghy vermenichvuldicht ende vruchtbaer sult geworden zijn in den lande, in die dagen, spreeckt de HEERE, en sullen sy niet meer seggen; De Arke des verbonts des HEEREN, oock en sal sy in’t herte niet opkomen: ende sy en sullen aen haer niet gedencken, ende [haer] niet besoecken, ende sy en sal niet weder gemaeckt worden.
17 Te dier tijt sullen sy Ierusalem noemen, des HEEREN throon, ende alle de heydenen sullen tot haer vergadert worden, om des HEEREN Naems wille, te Ierusalem: ende sy en sullen niet meer wandelen na het goetduncken hares boosen herten.
18 In die dagen sal het huys Iuda gaen tot den huyse Israëls: ende sy sullen t’samen komen uyt den lande van ’t Noorden, in’t lant dat ick uwen vaderen ten erve gegeven hebbe.
19 Ick seyde wel; Hoe sal ick u onder de kinderen setten? ende u geven het gewenschte lant, de cierlicke erffenisse, der heyrscharen der heydenen? maer ick seyde; Ghy sult tot my roepen, Mijn vader, ende ghy en sult van achter my niet afkeeren.
20 Waerlick, [gelijck] eene vrouwe trouwlooslick scheydt van haren vrient: alsoo hebt ghylieden trouwlooslick tegen my gehandelt, ghy huys Israëls, spreeckt de HEERE.
21 Daer is eene stemme gehoort op de hooge plaetsen, een geween [ende] smeeckingen der kinderen Israëls: om dat sy haren wech verkeert, [ende] des HEEREN hares Godts vergeten hebben.
22 Keert weder, ghy afkeerige kinderen, ick sal uwe afkeeringen genesen: Siet [hier] zijn wy, wy komen tot u, want ghy zijt de HEERE onse Godt.
23 Waerlick, te vergeefs [verwachtmen ’t] van de heuvelen [ende] de menichte der bergen: waerlick, in den HEERE onsen Godt, is Israëls heyl.
24 Want de Schaemte heeft den arbeyt onser vaderen opgegeten, van onser jeucht aen: hare schapen, ende hare runderen, hare sonen ende hare dochteren.
25 Wy liggen in onse schaemte, ende onse schande overdeckt ons, want wy hebben tegen den HEERE onsen Godt gesondicht, wy ende onse vaderen, van onser jeucht aen tot op desen dach: ende wy en zijn der stemme des HEEREN onses Godts niet gehoorsaem geweest.
Godts groote lanckmoedigheyt over de snoode ende hartneckige afgoderije van Iuda, met noodigingh tot bekeeringe, ver s 1, et c. Vergelijckinge der boosheyt van Israël ende Iuda, die sich aen Israëls exempel niet en spiegelden, maer maeckte ’t noch erger, 6. Israël wort oock genoodight tot bekeeringe, 12. met schoone Euangelische beloften, van de vergaderinge der uytverkorene Ioden ende Heydenen tot Christi Kercke, bestellinge des predick-ampts, afschaffinge der ceremonien, ende oprechtinge des nieuwen Godtsdiensts: item van den geest der kintschap, des gebedts, ende der ware bekeeringe (van dewelcke Godt sijnen uytverkorenen een voorschrift geeft) ende de erffenisse des hemelschen Canaans, 14. et c.
1 MEn seyt, Soo een man sijne huysvrouwe verlaet, ende sy gaet van hem, ende wort eens anderen mans, sal hy oock tot haer noch weder keeren? en soude dat selve lant niet grootlicks ontheylight worden? ghy nu, hebt [met ] vele boeleerders gehoereert; keert nochtans weder tot my, spreeckt de HEERE.
2 Heft uwe oogen op na de hooge plaetsen, ende siet toe, waer en zijt ghy niet beslapen? ghy hebt voor hen geseten aen de wegen, als een Arabier in de woestijne: alsoo hebt ghy het lant ontheylight met uwe hoererijen ende met uwe boosheyt.
3 Daerom zijn de regensdroppelen in gehouden, ende daer en is geen spaden regen geweest: maer ghy hebt een hoeren voorhooft, ghy weygert schaemroot te worden.
4 Sult ghy niet van nu af tot my roepen, Mijn vader: ghy zijt de leytsman mijner jeught?
5 Sal hy in eeuwigheyt [den toorn ] behouden? sal hy [dien ] gestadighlick bewaren? Siet, ghy spreeckt ende doet die boosheden, ende neemt de overhant.
6 Voorts seyde de HEERE tot my, in de dagen des Koninghs Iosia; Hebt ghy gesien, wat de afgekeerde Israël gedaen heeft? sy gingh henen op allen hoogen bergh, ende tot onder allen groenen boom, ende hoereerde aldaer.
7 Ende ick seyde, na dat sy sulcks alles gedaen hadde, Bekeert u tot my, maer sy en bekeerde haer niet: Dit sagh de trouwloose, hare suster Iuda.
8 Ende ick sagh, als ick ter oorsake van alles, daer in de afgekeerde Israël overspel bedreven hadde, haer verlaten, ende haer haren scheydbrief gegeven hadde; dat de trouwloose, hare suster Iuda, niet en vreesde, maer gingh henen ende hoereerde selfs oock.
9 Ia het geschiedde van wegen het geruchte harer hoererije, dat sy het lant ontheylighde: want sy bedreef overspel met steen ende met hout.
10 Ende selfs in allen desen, en heeft haer hare trouwloose suster Iuda tot my niet bekeert met haer gantsche herte; maer valschelick, spreeckt de HEERE.
11 Dies de HEERE tot my seyde; De afgekeerde Israël heeft hare ziele gerechtveerdight; meer dan de trouwloose Iuda.
12 Gaet henen ende roept dese woorden uyt tegen ’t Noorden, ende seght; Bekeert u, ghy afgekeerde Israël, spreeckt de HEERE, soo en sal ick mijnen toorn op u-lieden niet doen vallen: want ick ben goedertieren, spreeckt de HEERE, ick en sal [den toorn ] niet in eeuwigheyt behouden.
13 Alleen kent uwe ongerechtigheyt, dat ghy tegen den HEERE uwen Godt hebt over getreden; ende uwe wegen verstroyt hebt tot de vreemde, onder allen groenen boom, maer en zijt mijner stemme niet gehoorsaem geweest, spreeckt de HEERE.
14 Bekeert u, ghy afkeerige kinderen, spreeckt de HEERE, want ick heb u getrouwt: ende ick sal u aennemen, eenen uyt eene stadt, ende twee uyt een geslachte, ende sal u brengen te Zion.
15 Ende ick sal u-lieden herders geven na mijn herte: die sullen u weyden [met ] wetenschap ende verstant.
16 Ende het sal geschieden, wanneer ghy vermenighvuldight ende vruchtbaer sult geworden zijn in den lande, in die dagen, spreeckt de HEERE, en sullen sy niet meer seggen; De Arke des verbonts des HEEREN, oock en sal sy in ’t herte niet op komen: ende sy en sullen aen haer niet gedencken, ende [haer ] niet besoecken, ende sy en sal niet weder gemaeckt worden.
17 Te dier tijt sullen sy Ierusalem noemen, des HEEREN throon, ende alle de Heydenen sullen tot haer vergadert worden, om des HEEREN naems wille, te Ierusalem: ende sy en sullen niet meer wandelen na het goetduncken hares boosen herten.
18 In die dagen sal het huys Iuda gaen tot den huyse Israëls: ende sy sullen t’samen komen uyt den lande van ’t Noorden, in het lant dat ick uwen vaderen ten erve gegeven hebbe.
19 Ick seyde wel; Hoe sal ick u onder de kinderen setten? ende u geven het gewenschte lant, de cierlicke erffenisse, der heyrscharen der Heydenen? maer ick seyde; Ghy sult tot my roepen, Mijn vader, ende ghy en sult van achter my niet af keeren.
20 Waerlick, [gelijck ] eene vrouwe trouw- looslick scheyt van haren vrient: alsoo hebt ghylieden trouwlooslick tegen my gehandelt, ghy huys Israëls, spreeckt de HEERE.
21 Daer is eene stemme gehoort op de hooge plaetsen, een geween [ende ] smeeckingen der kinderen Israëls: om dat sy haren wegh verkeert, [ende ] des HEEREN hares Godts vergeten hebben.
22 Keert weder, ghy afkeerige kinderen, ick sal uwe afkeeringen genesen: Siet [hier ] zijn wy, wy komen tot u, want ghy zijt de HEERE onse Godt.
23 Waerlick, te vergeefs [verwacht men het ] van de heuvelen [ende ] de menighte der bergen: waerlick, in den HEERE onsen Godt, is Israëls heyl.
24 Want de Schaemte heeft den arbeyt onser vaderen op gegeten, van onser jeught aen: hare schapen, ende hare runderen, hare sonen ende hare dochteren.
25 Wy liggen in onse schaemte, ende onse schande overdeckt ons, want wy hebben tegen den HEERE onsen Godt gesondight, wy ende onse vaderen, van onser jeught aen tot op desen dagh: ende wy en zijn der stemme des HEEREN onses Godts niet gehoorsaem geweest.