Een Prophetye van de beroepinge des volcx tot Christum, v. 1. ende van de groote vreucht des selven van wegen de verlossinge door Christum, 2. wiens geboorte, persoone, ampt, ende eeuwich Rijcke de Prophete beschrijft, 5. Daerna comt hy wederom tot de dreygementen over Ephraim, 7. van wegen den hoochmoet, 9. ende hartneckicheyt des volcx van Israël, 12. ende hare godtloosheyt, 17.
1 HEt volck dat in duysternisse wandelt, sal een groot licht sien: de gene die woonen in het lant van de schaduwe des doots, over deselve sal een licht schynen.
2 Ghy hebt dit volck vermenichvuldicht, [maer] ghy en hebt de blijtschap niet groot gemaeckt: sy sullen [nochtans] blyde wesen voor u aengesichte, gelijckmen sich verblydt in den oogst, gelijck men verheucht is wanneer men den buyt uytdeylt.
3 Want het jock hares lasts, ende den stock harer schouderen, ende den staf des genen die haer dreef, hebt ghy verbroken, gelijck ten dage der Midianiten .
4 Doe de gantsche strijt der gener die streden , met gedruys geschiedde, ende de cleederen in’t bloet gewentelt, ende verbrant wierden, [tot] een voedtsel des vyers.
5 Want een kint is ons geboren, een Sone is ons gegeven, ende de heerschappye is op sijne schouder: ende men noemt sijnen name Wonderlick, Raedt, Stercke Godt, Vader der eeuwicheyt, Vrede-vorst:
6 Der grootheyt deser heerschappye, ende des vredes en sal geen eynde zijn op den throon Davids, ende in sijn Coninckrijcke, om dat te bevestigen, ende dat te stercken met gerichte ende met gerechticheyt, van nu aen tot in eeuwicheyt toe: den yver des HEEREN der heyrscharen sal sulcks doen.
7 De Heere heeft een woort gesonden in Iacob, ende het is gevallen in Israël.
8 Ende al dit volck sal ’t gewaer worden, Ephraim, ende de inwoonder van Samaria: in hoochmoet ende grootsheyt des herten seggende,
9 De tichelsteenen zijn gevallen, maer [met] uytgehouwene steenen sullen wy [wederom] bouwen: de wilde vijgeboomen zijn afgehouwen, maer wy sullense in cederen veranderen.
10 Want de HEERE sal Rezins tegenpartyders tegen hem verheffen: ende hy sal sijne vyanden te samen vermengen:
11 De Syriers van vooren, ende de Philistinen van achter, dat sy Israël opeten met vollen monde: om allen desen en keert sijn toorn niet af, maer sijne hant is noch uytgestreckt.
12 Want dit volck en keert sich niet tot dien die het slaet, ende den HEERE der heyrscharen en soecken sy niet.
13 Daerom sal de HEERE afhouwen uyt Israël, den cop, ende den steert, den tack, ende de biese, op eenen dach.
14 (De oude ende aensienlicke die is de cop: maer de Prophete die valscheyt leert, die is de steert.)
15 Want de leyders deses volcks zijn verleyders, ende die van haer geleydet worden, worden ingeslockt.
16 Daerom en sal hem de Heere niet verblyden over hare jongelingen, ende harer weesen ende harer weduwen en sal hy hem niet ontfermen, want sy zijn al t’samen huychelaers, ende boosdoenders, ende alle mont spreeckt dwaesheyt: om allen desen en keert sijn toorn niet af, maer sijne hant is noch uytgestreckt.
17 Want de godtloosheyt brandt als vyer, doornen ende distelen sal sy verteeren: ende sal aensteken de verwerrede struycken des wouts, die haer verheven hebben [als] de de verheffinge des roocx.
18 Van wegen de verbolgentheyt des HEEREN der heyrscharen, sal het lant verduystert worden: ende ’t volck sal zijn als een voetsel des vyers: d’een sal den anderen niet verschoonen.
19 So hy ter rechterhant snijt sal hy doch hongeren, ende so hy ter slincker hant eett, en sal hy doch niet versadicht worden: een yegelick sal het vleesch sijnes arms eten:
20 Manasse den Ephraim, ende Ephraim den Manasse, [ende] sy sullen te samen tegen Iuda zijn: om allen desen en keert sijn toorn niet af, maer sijne hant is noch uytgestreckt.
Een Prophetie van de beroepinge des volcks tot Christum , 1. ende van de groote vreught des selven van wegen de verlossinge door Christum , 2. wiens geboorte, persoon, ampt, ende eeuwigh rijcke de Propheet beschrijft, 5. Daer na komt hy wederom tot de dreygementen over Ephraim, 7. van wegen den hooghmoedt, 9. ende hartneckigheyt des volcks van Israël, 12. ende hare godtloosheyt, 17.
1 HEt volck dat in duysternisse wandelt, sal een groot licht sien: de gene die woonen in het lant van de schaduwe des doots, over deselve sal een licht schijnen.
2 Ghy hebt dit volck vermenighvuldight, [maer ] ghy en hebt de blijdtschap niet groot gemaeckt: sy sullen [nochtans ] blijde wesen voor u aengesichte, gelijck men sich verblijt in den oogst, gelijck men verheught is wanneer men den buyt uyt deylt.
3 Want het jock hares lasts, ende den stock harer schouderen, ende den staf des genen die haer dreef, hebt ghy verbroken, gelijck ten dage der Midianiten.
4 Doe de gantsche strijt der gener die streden, met gedruys geschiedde, ende de kleederen in het bloet gewentelt, ende verbrant wierden, [tot ] een voedtsel des vyers.
5 Want een kint is ons geboren, een Sone is ons gegeven, ende de heerschappije is op sijne schouder: ende men noemt sijnen name Wonderlick, Raet, Stercke Godt, Vader der eeuwigheyt, Vredevorst:
6 Der grootheyt deser heerschappije, ende des vredes en sal geen eynde zijn op den throon Davids, ende in sijn Koninckrijcke, om dat te bevestigen, ende dat te stercken met gerichte ende met gerechtigheyt, van nu aen tot in eeuwigheyt toe: den yver des HEEREN der heyrscharen sal sulcks doen.
7 De Heere heeft een woort gesonden in Iacob, ende ’t is gevallen in Israël.
8 Ende al dit volck sal het gewaer worden, Ephraim, ende de inwoonder van Samaria: in hooghmoedt ende grootsheyt des herten seggende,
9 De tichelsteenen zijn gevallen, maer [met ] uytgehouwene steenen sullen wy [wederom ] bouwen: de wilde vijgeboomen zijn afgehouwen, maer wy sullense in cederen veranderen.
10 Want de HEERE sal Rezins tegenpartijders tegen hem verheffen: ende hy sal sijne vyanden te samen vermengen:
11 De Syriers van voren, ende de Philistijnen van achter, dat sy Israël op eten met vollen monde: om allen desen en keert sijn toorn niet af, maer sijne hant is noch uytgestreckt.
12 Want dit volck en keert sich niet tot dien die het slaet, ende den HEERE der heyrscharen en soecken sy niet.
13 Daerom sal de HEERE afhouwen uyt Israël, den kop, ende den steert, den tack, ende de biese, op eenen dagh.
14 (De oude ende aensienlicke die is de kop: maer de Propheet die valsheyt leert, die is de steert.)
15 Want de leyders deses volcks zijn verleyders, ende die van haer geleydet worden, worden ingeslockt.
16 Daerom en sal hem de Heere niet verblijden over hare jongelingen, ende harer weesen ende harer weduwen en sal hy hem niet ontfermen, want sy zijn al t’samen huychelaers, ende boosdoenders, ende alle mont spreeckt dwaesheyt: om allen desen en keert sijn toorn niet af, maer sijne hant is noch uytgestreckt.
17 Want de godtloosheyt brant als vyer, doornen ende distelen sal sy verteeren: ende sal aensteecken de verwerrede struycken des woudts, die haer verheven hebben [als ] de verheffinge des roocks.
18 Van wegen de verbolgentheyt des HEEREN der heyrscharen, sal het lant verduystert worden: ende het volck sal zijn als een voedtsel des vyers: d’een sal den anderen niet verschoonen.
19 Soo hy ter rechter hant snijt sal hy doch hongeren, ende soo hy ter slincker hant eett, en sal hy doch niet verzadight wor--den: een yegelick sal het vleesch sijnes arms eten:
20 Manasse den Ephraim, ende Ephraim den Manasse, [ende ] sy sullen te samen tegen Iuda zijn: om allen desen en keert sijn toorn niet af, maer sijne hant is noch uytgestreckt.