De Prophete vermaent Zerubbabel, Iosua, ende ’t volck, dat sy neerstelick souden voortvaren, in ’t opbouwen des Tempels, v. 1, etc. haer Godes hulpe belovende, 5. Tegelijcke haer voorseggende, dat de Messias in desen Tempel persoonlick verschijnen soude, 7. Waer door deses Tempels heerlickheyt grooter wesen soude, dan des eersten, 10. Daer na straft hy de gheveynstheyt der gener die haer op het uyterlicke offer, ende de ceremonien verlieten, 11. Hy belooft de oprecht vroome Ioden, dat ghelijck sy te vooren den vloeck des Heeren ghesmaeckt hadden, dat sy voortaen van den Heere souden gezegent worden, ende dat hare vyanden verdelcht souden worden, 16. Hy propheteert oock van de macht Christi , mitsgaders van sijne kracht over alle de gene die hem souden tegen staen, 21.
1 OP den vier-en-twintichsten dach der maent, in de seste [maent ], in den tweeden jare des Conincks Darij.
2 In de sevenste [maent ], op den een-en-twintichsten der maent, geschiedde het woort des HEEREN door den dienst des Propheten Haggai, seggende:
3 Spreeckt nu tot Zerubbabel den sone Sealtiëls, den Vorst van Iuda, ende tot Iosua den sone Iozadaks, den Hooghen-Priester, ende tot het overblijfsel des volcx, seggende:
4 Wie is onder ulieden overghebleven, die dit Huys in sijne eerste heerlickheydt ghesien heeft, ende hoedanich siet ghy het selve nu? Is dit niet als niet in uwe oogen?
5 Doch nu, weest sterck, ghy Zerubbabel, spreeckt de HEERE, ende weest sterck, ghy Iosua, sone Iozadaks, Hooge-Priester, ende weest sterck, al ghy volck des lants, spreeckt de HEERE: ende werckt; want ick ben met u, spreeckt de HEERE der heyrscharen,
6 Met het Woort, in het welcke ick met ulieden [een verbont ] ghemaeckt hebbe, als ghy uyt Egypten uyttrockt; ende mijnen Geest, staende in ’t midden van u: En vreest niet.
7 Want alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, Noch eens, een weynich [tijts ] sal ’t zijn; ende ick sal de hemelen, ende de aerde, ende de zee, ende het drooge doen beven.
8 Ia ick sal alle de heydenen doen beven, ende sy sullen komen [tot ] den Wensch aller heydenen, ende ick sal dit huys met heerlickheyt vervullen, seyt de HEERE der heyrscharen.
9 Mijne is het silver, ende mijne is het gout, spreeckt de HEERE der heyrscharen.
10 De heerlickheyt deses laetsten Huyses sal grooter worden, dan des eersten, seyt de HEERE der heyrscharen, ende in dese plaetse sal ick vrede geven, spreeckt de HEERE der heyrscharen.
11 Op den vier-en twintichsten [dach ] der negender [maent ] in den tweeden jare Darij, geschiedde het woort des HEEREN door den dienst des Propheten Haggai, seggende:
12 Also seyt de HEERE der heyrscharen, Vraecht nu de Priesters de Wet, seggende:
13 Siet, yemandt draecht heylich vleesch in de slippe sijnes cleets, ende hy raeckt met sijne slippe aen het broot, of aen ’t moes, of aen den wijn, of aen de olye, of aen eenige spijse, sal het heylich worden? ende de Priesters antwoordden ende seyden, Neen.
14 Ende Haggai seyde, Indien yemant die onreyn is van een doot lichaem, yet van die dinghen aenroert, sal het onreyn worden? Ende de Priesters antwoordden, ende seyden, Het sal onreyn worden.
15 Doe antwoordde Haggai, ende seyde, Alsoo is dit volck, ende alsoo is dese natie voor mijn aenghesichte, spreeckt de HEERE, ende alsoo is al het werck haerder handen: ende wat sy daer offeren, dat is onreyn.
16 Ende nu, stelter doch ulieder herte op, van desen dach af, ende opwaerts, eerder steen op steen geleyt wiert aen den Tempel des HEEREN:
17 Eer die [dinghen ] gheschiedden, quam yemandt tot den [coorn- ]hoop van twintich [maten ], soo en warender [maer ] tiene: komende tot den wijn-back, om vijftich [maten ] van de persse te scheppen, so en warender [maer ] twintich:
18 Ick sloeg ulieden met brant-koorn, met honich-dauw, ende met hagel, al het werck uwer handen; ende ghy en [keerdet ] u niet tot my, spreeckt de HEERE.
19 Stelter doch u herte op, van desen dach af, ende opwaerts: van den vier-en-twintichsten dach der negender [maent ] af, van den dach af als het fondament aen den Tempel des HEEREN is geleyt geworden, stelter u herte op.
20 Isser noch zaet in de schuere? selfs tot den wijn-stock, ende den vyge-boom, ende den granaet-appel-boom, ende den olijf-boom, [die] niet gedragen en heeft, [die] sal ick van desen dach af segenen.
21 Het woort des Heeren nu geschiedde ten tweeden male tot Haggai, op den vier-en-twintichsten der maent, seggende:
22 Spreeckt tot Zerubbabel den Vorst van Iuda, seggende, Ick sal de hemelen ende de aerde bewegen:
23 Ende ick sal den throon der Coninckrijcken omkeeren, ende verdelgen de vasticheyt der Coninckrijcken der Heydenen: ende ick sal den wagen omkeeren, ende die daer op rijden, ende de peeerden, ende die daer op rijden, sullen nederstorten, een yegelick in des anderen sweert.
24 Te dien dage, spreeckt de HEERE der heyrscharen, sal ick u nemen, ô Zerubbabel ghy sone Sealtiëls, mijn knecht, spreeckt de HEERE, ende ick sal u stellen als een segel-rinck: want u hebbe ick verkoren, spreeckt de HEERE der heyrscharen.
Eynde des Propheets HAGGAI.
De Propheet vermaent Zerubbabel, Iosua, ende het volck, dat sy neerstelick souden voort varen, in het opbouwen des tempels, ver s 1, et c. haer Godes hulpe beloovende, 5. Te gelijcke haer voorseggende, dat de Messias in desen tempel persoonlick verschijnen soude, 7. Waer door deses tempels heerlickheyt grooter wesen soude, dan des eersten, 10. Daer na straft hy de geveynstheyt der gener die haer op het uyterlicke offer, ende de ceremonien verlieten, 11. Hy belooft de oprechte vrome Ioden, dat gelijck sy te voren den vloeck des Heeren gesmaeckt hadden, dat sy voortaen van den Heere souden gezegent worden, ende dat hare vyanden verdelght souden worden, 16. Hy propheteert oock van de macht Christi , mitsgaders van sijne kracht over alle de gene die hem souden tegen staen, 21.
1 OP den vier en twintighsten dagh der maent, in de seste [maent, ] in den tweeden jare des Koninghs Darij.
2 In de sevenste [maent, ] op den een en twintighsten der maent, geschiedde het woort des HEEREN door den dienst des Propheten Haggai, seggende:
3 Spreeckt nu tot Zerubbabel den sone Sealtiëls, den Vorst van Iuda, ende tot Iosua den sone Iozadaks, den Hoogenpriester, ende tot het overblijfsel des volcks, seggende:
4 Wie is onder u-lieden over gebleven, die dit Huys in sijn eerste heerlickheyt ghesien heeft, ende hoedanigh siet ghy het selve nu? Is dit niet als niet in uwe oogen?
5 Doch nu, weest sterck, ghy Zerubbabel, spreeckt de HEERE, ende weest sterck, ghy Iosua, sone Iozadaks, Hoogepriester, ende weest sterck, al ghy volck des lants, spreeckt de HEERE: ende werckt; want ick ben met u, spreeckt de HEERE der heyrscharen,
6 Met het woort, in het welcke ick met u-lieden [een verbont ] ghemaeckt hebbe, als ghy uyt Egypten uyt trockt; ende mijnen Geest, staende in ’t midden van u: En vreest niet.
7 Want alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, Noch eens, een weynigh [tijts ] sal het zijn; ende ick sal de hemelen, ende de aerde, ende de zee, ende het drooge doen beven.
8 Ja ick sal alle de Heydenen doen beven, ende sy sullen komen [tot ] den Wensch aller Heydenen, ende ick sal dit Huys met heerlickheyt vervullen, seyt de HEERE der heyrscharen.
9 Mijne is het silver, ende mijne is het gout, spreeckt de HEERE der heyrscharen.
10 De heerlickheyt deses laetsten Huyses sal grooter worden, dan des eersten, seyt de HEERE der heyrscharen, ende in dese plaetse sal ick vrede geven, spreeckt de HEERE der heyrscharen.
11 Op den vier en twintighsten [dagh ] der negender [maent ] in den tweeden jare Darij, geschiedde het woort des HEEREN door den dienst des Propheten Haggai, seggende:
12 Alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, Vraecht nu de Priesters de wet, seggende:
13 Siet, yemandt draeght heyligh vleesch in de slippe sijnes kleets, ende hy raeckt met sijne slippe aen het broot, of aen het moes, of aen den wijn, of aen de olie, of aen eenige spijse, sal het heylich worden? ende de Priesters antwoordden ende seyden, Neen.
14 Ende Haggai seyde, Indien yemant die onreyn is van een doot lichaem, yet van die dingen aenroert, sal het onreyn worden? Ende de Priesters antwoordden, ende seyden, Het sal onreyn worden.
15 Doe antwoordde Haggai, ende seyde, Alsoo is dit volck, ende alsoo is dese natie voor mijn aengesichte, spreeckt de HEERE, ende alsoo is al het werck haerder handen: ende wat sy daer offeren, dat is onreyn.
16 Ende nu, stelt’er doch u-lieder herte op, van desen dagh af, ende opwaerts, eerder steen op steen geleyt wiert aen den tempel des HEEREN:
17 Eer die [dingen ] geschiedden, quam yemand tot den [koorn- ] hoop van twintigh [maten, ] soo en warender [maer ] tiene: komende tot den wijn-back, om vijftigh [maten ] van de persse te scheppen, soo en warender [maer ] twintigh:
18 Ick sloegh u-lieden met brantkoorn, met honighdauw, ende met hagel, al het werck uwer handen; ende ghy en [keerdet ] u niet tot my, spreeckt de HEERE.
19 Stelt’er doch u herte op, van desen dagh af, ende opwaerts: van den vier en twintighsten dagh der negender [maent ] af, van den dagh af als het fondament aen den tempel des HEEREN is geleyt geworden, stelt’er u herte op.
20 Is’er noch zaet in de schuere? selfs tot den wijnstock, ende den vijgeboom, ende den granaet-appelboom, ende den olijfboom, [die ] niet gedragen en heeft, [die ] sal ick van desen dagh af zegenen.
21 Het woort des HEEREN nu geschiedde ten tweeden male tot Haggai, op den vier en twintighsten der maent, seggende:
22 Spreekt tot Zerubbabel den Vorst van Iuda, seggende, Ick sal de hemelen ende de aerde bewegen:
23 Ende ick sal den throon der Koninckrijcken omkeeren, ende verdelgen de vastigheyt der Koninckrijcken der Heydenen: ende ick sal den wagen omkeeren, ende die daer op rijden, ende de peerden, ende die daer op rijden, sullen neder storten, een yegelick in des anderen sweert.
24 Te dien dage, spreeckt de HEERE der heyrscharen, sal ick u nemen, ô Zerubbabel ghy sone Sealtiëls, mijn knecht, spreeckt de HEERE, ende ick sal u stellen als een zegelringh: want u hebbe ick verkoren, spreeckt de HEERE der heyrscharen.
Eynde des Propheets HAGGAI.