Vorder Prophetye vande eyndelicke ende seer schricklicke verwoestinge des gantschen lants van Iuda vers 1, 2, etc. het deerlick weeklagen der ontkomenen, 16. om harer sonden wille sullense als verbaesde, desperate, misdadige menschen, soo wel hooge als leege, moedeloos, troosteloos ende radeloos, in gevanckenisse worden gevoert, sulcks haer door het teecken van een keten wert afgebeelt, 17, etc.
1 DAerna geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende:
2 Voorder ghy menschen kint, soo seyt de Heere HEERE, van het lant Israëls; Het eynde isser: het eynde is gekomen over de vier hoecken des lants.
3 Nu is het eynde over u; want ick sal mijnen toorn tegen u senden, ende ick sal u richten nae uwe wegen: ende ick sal op u brengen alle uwe grouwelen.
4 Ende mijne ooge en sal u niet verschoonen, nochte ick en sal niet sparen: maer ick sal uwe wegen op u brengen, ende uwe grouwelen sullen in ’t midden van u zijn: ende ghy-lieden sult weten dat ick de HEERE ben.
5 Soo seyt de Heere HEERE; Een quaet, een eenich quaet, siet, is gekomen .
6 Een eynde isser gekomen, dat eynde is gekomen, het is opgewaeckt tegen u: siet, het [quaet] is gekomen.
7 De morgenstont is tot u gekomen, ô inwoonder des lants: de tijt is gekomen, die dach der beroerte is nae by, ende daer en is geen weder-klanck der bergen.
8 Nu sal ick in korten mijne grimmicheyt over u uytgieten, ende mijnen toorne tegen u volbrengen, ende u richten nae uwe wegen, ende sal op u brengen alle uwe grouwelen.
9 Ende mijne ooge en sal niet verschoonen, nochte ick en sal niet sparen: ick sal u geven nae uwe wegen, ende uwe grouwelen sullen in ’t midden van u zijn: ende ghylieden sult weten, dat ick de HEERE ben, die slaet.
10 Siet, de dach, siet [de morgenstont] is gekomen; de morgen-stont is voortgekomen, de roede heeft gebloeyt, de hoovaerdye heeft gegroent.
11 Het gewelt is opgeresen tot een roede der godloosheyt: niet van hen en sal [overblijven], nochte van hare menichte, nochte van haer gedruys, ende geene klage en sal over hen zijn.
12 De tijt is gekomen, de dach is genaeckt: de kooper en zy niet blijde, ende de verkooper en bedrijve geen rouwe: want een brandende-toornis over de geheele menichte van het [lant].
13 Want de verkooper en sal tot het verkochte niet wederkeeren, of schoon haer leven noch onder de levendige ware; overmits het gesichte, aengaende de geheele menichte van het [lant], niet en sal te rugge keeren; ende niemant en sal door sijne ongerechticheyt sijn leven stercken .
14 Sy hebben met de trompette getrompettet, ende hebben alles bereydet: maer niemant en treckt ten strijde: want mijn brandende-toorn is over de geheele menichte van het [lant].
15 Het sweert is buyten, ende de peste, ende den honger van binnen: die op het velt is, sal door het sweert sterven, ende die inde stadt is, dien sal den honger, ende de peste verteeren.
16 Ende hare ontkomende sullen [wel] ontkomen, maer sy sullen op de bergen zijn, sy alle sullen zijn gelijck duyven der dalen kermende, een yeder om sijne ongerechticheyt.
17 Alle handen sullen slap worden; ende alle knyen sullen henen vlieten [als] water.
18 Oock sullen sy sacken aengorden, grouwen salse bedecken, ende over alle aengesichten sal schaemte wesen, ende op alle hare hoofden kaelheyt.
19 Sy sullen haer silver op de straten werpen, ende haer gout sal tot onreynicheyt zijn; haer silver, ende haer gout en sal haer niet konnen uythelpen ten dage der verbolgentheyt des HEEREN: hare ziele en sullen sy niet versadigen, ende hare ingewanden en sullen sy niet vullen: want het sal den aenstoot harer ongerechticheyt zijn.
20 Ende hy heeft de schoonheyt sijnes cieraets, ter overtreffelickheyt geset: maer sy hebben daerin beelden harer grouwelen [ende] harer verfoeyselen gemaeckt: daerom hebb’ ick dat hen tot onreynicheyt gestelt.
21 Ende ick sal het in de hant der vreemden overgeven ten roove, ende den godtloosen der aerde ten buyte: ende sy sullen ’t ontheyligen.
22 Oock sal ick mijn aengesichte van hen omwenden, ende sy sullen mijne verborgene plaetse ontheyligen: want inbrekers sullen daer inkomen, ende die ontheyligen.
23 Maeckt een keten: want het lant is vol van bloetgerichten, ende de stadt is vol van gewelt.
24 Daerom sal ick de quaetste der Heydenen doen komen, die hare huysen erflick besitten sullen, ende sal den hoochmoet der stercken doen ophouden, ende die haer heyligen, sullen ontheyliget worden.
25 Den onderganck komt: ende sy sullen de vrede soecken, maer sy en salder niet zijn.
26 Elende sal op elende komen, ende daer sal geruchte, op geruchte wesen: dan sullen sy het gesichte van een Propheet soecken: maer de wet sal vergaen vanden Priester, ende de raet vande Outsten .
27 De Coninck sal rouwe bedrijven, ende de Vorsten sullen met verwoestinge bekleedet zijn, ende de handen van het volck des lants sullen beroert zijn: ick sal hen doen nae haren wech, ende met hare rechten sal ickse richten: ende sy sullen weten, dat ick de HEERE ben.
Voorder Prophetie vande eyndelicke ende seer schrickelicke verwoestinge des gantschen lants van Iuda, ver sen 1, 2, et c. het deerlick weeklagen der ontkomenen, 16. om harer sonden wille sullense als verbaesde, desperate, misdadige menschen, soo wel hooge als leege, moedeloos, troosteloos ende radeloos, in gevangenisse worden gevoert, sulcks haer door het teecken van een keten wert afgebeelt, 17, et c.
1 Daer na geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende:
2 Voorder ghy menschen kint, soo seyt de Heere HEERE, van het lant Israëls; Het eynde is’er: het eynde is gekomen over de vier hoecken des lants.
3 Nu is het eynde over u; want ick sal mijnen toorn tegen u senden, ende ick sal u richten na uwe wegen: ende ick sal op u brengen alle uwe grouwelen.
4 Ende mijne ooge en sal u niet verschoonen, nochte ick en sal niet sparen: maer ick sal uwe wegen op u brengen, ende uwe grouwelen sullen in ’t midden van u zijn: ende ghylieden sult weten dat ick de HEERE ben.
5 Soo seyt de Heere HEERE; Een quaet, een eenigh quaet, siet, is gekomen.
6 Een eynde is’er gekomen, dat eynde is gekomen, het is opgewaeckt tegen u: siet, het [quaet ] is gekomen.
7 De morgenstont is tot u gekomen, O inwoonder des lants: de tijt is gekomen, de dagh der beroerte is na by, ende daer en is geen wederklanck der bergen.
8 Nu sal ick in korten mijne grimmigheyt over u uytgieten, ende mijnen toorne tegen u volbrengen, ende u richten na uwe wegen, ende sal op u brengen alle uwe grouwelen.
9 Ende mijne ooge en sal niet verschoonen, nochte ick en sal niet sparen: ick sal u geven na uwe wegen, ende uwe grouwelen sullen in het midden van u zijn: ende ghylieden sult weten, dat ick de HEERE ben, die slaet.
10 Siet, de dagh, siet [de morgenstont ] is gekomen; de morgenstont is voort gekomen, de roede heeft gebloeyt, de hoovaerdije heeft gegroent.
11 Het gewelt is opgeresen tot een roede der godtloosheyt: niet van hen en sal [over blijven ,] nochte van hare menighte, nochte van haer gedruys, ende geene klage en sal over hen zijn.
12 De tijt is gekomen, de dagh is genaeckt: de kooper en zy niet blijde, ende de verkooper en bedrijve geen rouwe: want een brandende toorn is over de geheele menighte van het [lant .]
13 Want de verkooper en sal tot het verkochte niet wederkeeren, of schoon haer leven noch onder de levendige ware; overmits het gesichte, aengaende de geheele menighte van het [lant ], niet en sal te rugge keeren; ende niemant en sal door sijne ongerechtigheyt sijn leven stercken.
14 Sy hebben met de trompette getrompettet, ende hebben alles bereydet: maer niemant en treckt ten strijde: want mijn brandende toorn is over de geheele menighte van het [lant ].
15 Het sweert is buyten, ende de peste, ende den honger van die op het velt is, sal door het sweert sterven, ende die in de stadt is, dien sal den honger, ende de peste verteeren.
16 Ende hare ontkomende sullen [wel ] ontkomen, maer sy sullen op de bergen zijn, sy alle sullen zijn gelijck duyven der dalen kermende, een yeder om sijne ongerechtigheyt.
17 Alle handen sullen slap worden; ende alle knijen sullen henen vlieten [als ] water.
18 Oock sullen sy sacken aengorden, grouwen salse bedecken, ende over alle aengesichten sal schaemte wesen, ende op alle hare hoofden kaelheyt.
19 Sy sullen haer silver op de straten werpen, ende haer gout sal tot onreynigheyt zijn; haer silver, ende haer gout en sal haer niet konnen uythelpen ten dage der verbolgentheyt des HEEREN: hare ziele en sullen sy niet verzadigen, ende hare ingewanden en sullen sy niet vullen: want het sal den aenstoot harer ongerechtigheyt zijn.
20 Ende hy heeft de schoonheyt sijnes cieraets, ter overtreffelickheyt geset: maer sy hebben daer in beelden harer grouwelen [ende ] harer verfoeyselen gemaeckt: daerom hebb’ ick dat hen tot onreynigheyt gestelt.
21 Ende ick sal het in de hant der vreemden over geven ten roove, ende den godtloosen der aerde ten buyte: ende sy sullen ’t ontheyligen.
22 Oock sal ick mijn aengesichte van hen omwenden, ende sy sullen mijne verborgene plaetse ontheyligen: want inbrekers sullen daer in komen, ende die ontheyligen.
23 Maeckt een keten: want het lant is vol van bloetgerichten, ende de stadt is vol van gewelt.
24 Daerom sal ick de quaetste der Heydenen doen komen, die hare huysen erflick besitten sullen, ende sal den hooghmoedt der stercken doen ophouden, ende die haer heyligen, sullen ontheyliget worden.
25 Den ondergangh komt: ende sy sullen de vrede soecken, maer sy en salder niet zijn.
26 Elende sal op elende komen, ende daer sal geruchte, op geruchte wesen: dan sullen sy het gesichte van een Propheet soecken: maer de wet sal vergaen van den Priester, ende de raet van de Oudsten.
27 De Koningh sal rouwe bedrijven, ende de Vorsten sullen met verwoestinge bekleedet zijn, ende de handen van het volck des lants sullen beroert zijn: ick sal hen doen na haren wegh, ende met hare rechten sal ickse richten: ende sy sullen weten, dat ick de HEERE ben.