Tijt deser prophetye, v. 1. in de welcke Godt den Coninck Pharao ende sijn volck voor oogen stelt, de hoocheyt, heerlickheyt, ende pracht des Conincx ende Coninckrijcx van Assyrien, onder de gelijckenisse van eenen hoogen schoonen cederboom, 2, 3, etc. ende desselven val, van wegen trots ende hoochmoet, 10, 11, etc. allen anderen, tot een exempel, 14. ende dat het Pharao ende sijn volck even alsoo sal gaen, 10, 18.
1 HEt gebeurde oock in ’t elfste jaer, in de derde [maent], op den eersten der maent; [dat] des HEEREN woort tot my geschiedde, seggende:
2 Menschen-kint, segt tot Pharao den Coninck van Egypten, ende tot sijne menichte: Wien zijt ghy gelijck in uwe grootheyt?
3 Siet, Assur was een Ceder op den Libanon, schoon van tacken, schaduw-achtich van loof, ende hooch van stam: ende sijn top was tusschen dichte tacken.
4 De wateren maeckten hem groot, d’afgront maeckte hem hooch: Die ginck met sijne stroomen rontom sijne plantinge, ende sondt sijne water-leydingen uyt tot alle boomen des velts.
5 Daerom wiert sijn stam hooger dan alle boomen des velts: ende sijne tacxkens wierden menichvuldich, ende sijne scheuten lanck, van wegen de groote wateren, als hy uytschoot.
6 Alle vogelen des Hemels nestelden op sijne tacxkens, ende alle dieren des velts teelden onder sijne scheuten: ende alle groote volcken saten onder sijne schaduwe.
7 Alsoo was hy schoon in sijne grootheyt, [ende] inde lengte sijner tacken: om dat sijn wortel aen groote wateren was.
8 De Cederen in Godes hof en verduysterden hem niet, de denneboomen en waren sijne tacken niet gelijck, ende de castany-boomen en waren niet gelijck sijne scheuten: Geen boom in Godes hof was hem gelijck in sijne schoonheyt.
9 Ick hadde hem [soo] schoon gemaeckt door de veelheyt sijner tacken, dat alle boomen van Eden, die in Godes hof waren, hem benijdden.
10 Daerom, soo seyt de Heere HEERE; Om dat ghy u verheven hebt over [uwen] stam: Ia hy stack sijnen top op boven het midden der dichte tacken, ende sijn herte verhief sich over sijne hoochte:
11 Daerom gaf ick hem in de hant des Machtichsten der heydenen: [dat] die hem rechtschapen soude handelen: ick dreef hem uyt om sijne godtloosheyt.
12 Ende vreemde, de tyrannichste der heydenen, roeyden hem uyt, ende verlieten hem: sijne tacken vielen op de bergen ende in alle valleyen; ende sijne scheuten wierden verbroken by alle stroomen des lants, ende alle volcken der aerde gingen af uyt sijne schaduwe, ende verlieten hem.
13 Alle vogelen des hemels woonden op sijnen omgevallenen stam: ende alle dieren des velts waren op sijne scheuten.
14 Op dat haer geene waterrijcke boomen en verheffen over haren stam, ende haren top niet op en steken boven het midden der dichte tacken, ende geene [boomen], die water drincken, op haer selven en staen van wegen hare hoochte: want sy zijn alle overgegeven ter doot, tot het onderste der aerde, in’t midden der menschen-kinderen, tot de gene die in den kuyl nederdalen:
15 Soo seyt de Heere HEERE; Ten dage als hy ter hellen nederdaelde, maeckte ick een treuren, ick bedeckte om sijnent wille den afgrondt, ende weerde de stroomen van dien, ende de groote wateren wierden geschutt: ende ick maeckte den Libanon om sijnent wille swart, ende al ’t geboomte des velts was om sijnent wille bewonden.
16 Van ’t geluyt sijns vals deed’ ick de Heydenen beven, als ick hem ter hellen deed’ nederdalen, met de gene die in den kuyl nederdalen: ende alle boomen van Eden, de keure ende het beste van Libanon, alle [boomen] die water drincken, troosteden sich in’t onderste der aerde.
17 Dieselve daelden oock met hem neder ter hellen, tot de verslagene van den sweerde: ende die sijn arm geweest waren, [die] onder sijne schaduwe in’t midden der heydenen geseten hadden.
18 Wien zijt ghy alsoo gelijck in heerlickheyt ende grootheyt, onder de boomen van Eden? ja ghy sult nedergevoert worden met de boomen van Eden tot het onderste der aerde; in’t midden der onbesnedenen sult ghy liggen, met de verslagene door den sweerde; dat is Pharao, ende sijne gantsche menichte, spreeckt de Heere HEERE.
Tijt deser prophetie, ver s 1. in dewelcke Godt den Koningh Pharao ende sijn volck voor oogen stelt, de hoogheyt, heerlickheyt, ende pracht des Koninghs ende Koninckrijcks van Assyrien, onder de gelijckenisse van eenen hoogen schoonen cederboom, 2, 3, et c. ende desselven val, van wegen trotz ende hooghmoet, 10, 11, et c. allen anderen tot een exempel, 14. ende dat het Pharao ende sijn volck even alsoo sal gaen, 10, 18.
1 HEt gebeurde oock in het elfste jaer, in de derde [maent, ] op den eersten der maent; [dat ] des HEEREN woort tot my geschiedde, seggende:
2 Menschen kint, seght tot Pharao den Koningh van Egypten, ende tot sijne menighte: Wien zijt ghy gelijck in uwe grootheyt?
3 Siet, Assur was een ceder op den Libanon, schoon van tacken, schaduwachtigh van loof, ende hoogh van stam: ende sijn top was tusschen dichte tacken.
4 De wateren maeckten hem groot, de afgront maeckte hem hoogh: Die gingh met sijne stroomen rontom sijne plantinge, ende sondt sijne waterleydingen uyt tot alle boomen des velts.
5 Daerom wiert sijn stam hooger dan alle boomen des velts: ende sijne tackskens wierden menichvuldigh, ende sijne scheuten langh, van wegen de groote wateren, als hy uytschoot.
6 Alle vogelen des hemels nestelden op sijne tackskens, ende alle dieren des velts teelden onder sijne scheuten: ende alle groote volcken saten onder sijne schaduwe.
7 Alsoo was hy schoon in sijne grootheyt, [ende] inde lenghte sijner tacken: om dat sijn wortel aen groote wateren was.
8 De cederen in Godes hof en verduysterden hem niet, de denneboomen en waren sijne tacken niet gelijck, ende de kastanyboomen en waren niet gelijck sijne scheuten: Geen boom in Godes hof was hem gelijck in sijne schoonheyt.
9 Ick hadde hem [soo ] schoon gemaeckt door de veelheyt sijner tacken, dat alle boomen van Eden, die in Godes hof waren, hem benijdden.
10 Daerom, soo seyt de Heere HEERE; Om dat ghy u verheven hebt over [uwen ] stam: Ia hy stack sijnen top op boven het midden der dichte tacken, ende sijn herte verhief sich over sijne hooghte:
11 Daerom gaf ick hem in de hant des Machtighsten der Heydenen: [dat ] die hem rechtschapen soude handelen: ick dreef hem uyt om sijne godtloosheyt.
12 Ende vreemde, de tyrannighste der Heydenen, roeyden hem uyt, ende verlieten hem: sijne tacken vielen op de bergen ende in alle valleijen; ende sijne scheuten wierden verbroken by alle stroomen des lants, ende alle volcken der aerde gingen af uyt sijne schaduwe, ende verlieten hem.
13 Alle vogelen des hemels woonden op sijnen omgevallenen stam: ende alle dieren des velts waren op sijne scheuten.
14 Op dat haer geene waterrijcke boomen en verheffen over haren stam, ende haren top niet op en steken boven het midden der dichte tacken, ende geene [boomen, ] die water drincken, op haer selven en staen van wegen hare hooghte: want sy zijn alle over gegeven ter doot, tot het onderste der aerde, in het midden der menschen kinderen, tot de gene die in den kuyl neder dalen:
15 Soo seyt de Heere HEERE; Ten dage als hy ter hellen neder daelde, maeckte ick een treuren, ick bedeckte om sijnent wille den afgront, ende weerde de stroomen van dien, ende de groote wateren wierden geschutt: ende ick maeckte den Libanon om sijnent wille swart, ende al het geboomte des velts was om sijnent wille bewonden.
16 Van het geluyt sijns vals deed’ick de Heydenen beven, als ick hem ter hellen deed’neder dalen, met de gene die in den kuyl neder dalen: ende alle boomen van Eden, de keure ende het beste van Libanon, alle [boomen ] die water drincken, troosteden sich in het onderste der aerde.
17 Die selve daelden oock met hem neder ter hellen, tot de verslagene van den sweerde: ende die sijn arm geweest waren, [die ] onder sijne schaduwe in het midden der Heydenen geseten hadden.
18 Wien zijt ghy alsoo gelijck in heerlickheyt ende grootheyt, onder de boomen van Eden? ja ghy sult neder gevoert worden met de boomen van Eden tot het onderste der aerde; in het midden der onbesnedenen sult ghy liggen, met de verslagene door den sweerde; dat is Pharao, ende sijne gantsche menighte, spreeckt de Heere HEERE.