Iaer, dach, ende maent van d’aenkomste der Babyloniers voor Ierusalem, v. 1, 2. door de gelijckenisse van eenen heet-siedenden pot met stucken vleesch ende beenen, wort afgemaelt de schricklicke elende die Ierusalem van wegen hare boosheyt soude overkomen, 3. sullende soodanich wesen, datse selfs over de verstooringe des Tempels (waer vanse soo veel wercks maeckten) geene rouwe souden konnen drijven, welcks den Propheet bevolen wort af te beelden in sijn eygen persoon, als dien verboden wort leet te dragen over sijne huysvrouwe, welcker doot hem Godt voorseyt, 15, 16, etc.
1 Wijders geschiedde des HEEREN woort tot my, in’t negende jaer, in de tiende maent, op den tienden der maent, seggende:
2 Menschen kint, schrijft u den naem van den dach op, even van desen selven dach; De Coninck van Babel legt sich voor Ierusalem, even op desen selven dach.
3 Ende gebruyckt eene gelijckenisse tot dat wederspannich huys, ende segt tot hen, Alsoo seyt de Heere HEERE: Sett eenen pot toe, sett [hem] toe, ende giet oock water daer in.
4 Doet sijne stucken t’samen daerin, alle goede stucken, de dye ende de schouder: vult [hem] met de keure der beenderen:
5 Neemt de keure van de kudde, ende stoockt oock eenen brantstapel van de beenderen daer onder: doet hem wel opsieden; oock sullen sijne beenderen daer in gekoockt worden.
6 Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE; Wee der bloet-stadt, den pot, welckes schuym in hem is, ende van welcken sijn schuym niet en is uytgegaen: treckt stuck by stuck daer uyt; en laet het lot over hem niet vallen.
7 Want haer bloet is in’t midden van haer; op eene gladde steenrotze heeft sy dat gelegt: sy en heeft het op der aerde niet uytgestort, om ’t selve met stof te bedecken.
8 Op dat ick de grimmicheyt doe opgaen om wrake te oeffenen, hebb’ ick [oock] haer bloet op eene gladde steenrotze geleyt, op dat het niet bedeckt en worde.
9 Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE; Wee der bloet-stadt: ick sal oock den brandtstapel groot maken.
10 Draecht veel houts toe, steeckt het vyer aen, verteert het vleesch, ende kruydet [het] met speceryen, ende laet de beenderen verbranden.
11 Stelt hem daerna ledich op sijne kolen; op dat hy heet worde, ende sijne roest verbrande, ende sijne onreynicheyt in’t midden van hem versmelte, sijn schuym verteert worde.
12 [Met] ydelheden heeft sy [my] moede gemaeckt: noch en is haer overvloedich schuym van haer niet uytgegaen; haer schuym [moet] in’t vyer.
13 In uwe onreynicheyt is schendelickheyt: om dat ick u gereynicht hebbe, ende ghy niet gereynicht en zijt, so en sult ghy van uwe onreynicheyt niet meer gereynicht worden, tot dat ick mijne grimmicheyt op u sal hebben doen rusten.
14 Ick de HEERE hebbe’t gesproken, ’t sal komen, ende ick sal ’t doen; ick en salder niet van wijcken, ende ick en sal niet verschoonen nochte berouw hebben: nae uwe wegen, ende nae uwe handelingen sullen sy u richten, spreeckt de Heere HEERE.
15 Wijders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
16 Menschen kint, siet, ick sal den lust uwer oogen van u wech nemen door eene plage: nochtans en sult ghy niet rouwklagen, nochte weenen, nochte uwe tranen en sullen niet voortkomen.
17 Houdt stille van kermen, ghy en sult geen dooden-rouwe maken, bindt uwen hoet op u, ende doet uwe schoenen aen uwe voeten: ende de bovenste lippe en sult ghy niet bewinden, noch en sult der lieden broot niet eten.
18 Dit sprack ick tot het volck inden morgenstont, ende mijne huysvrouwe sterf inden avont: ende ick dede in den morgenstont gelijck als my geboden was.
19 Ende het volck seyde tot my; En sult ghy ons niet te kennen geven wat ons dese dingen zijn; dat ghy [aldus] doet?
20 Ende ick seyde tot hen: Het woort des HEEREN is tot my geschiet, seggende:
21 Segt tot het huys Israëls; Alsoo seyt de Heere HEERE, siet, ick sal mijn Heylichdom ontheyligen, de heerlickheyt uwer sterckte, de begeerte uwer oogen, ende de verschooninge uwer ziele; ende uwe sonen, ende uwe dochteren, die ghy verlaten hebt, sullen door ’tsweert vallen.
22 Dan sult ghylieden doen, gelijck als ick gedaen hebbe: de bovenste lippe en sult ghy niet bewinden, ende der lieden broot en sult ghy niet eten.
23 Ende uwe hoeden sullen op uwe hoofden zijn, ende uwe schoenen aen uwe voeten; ghy en sult niet rouwklagen, nochte weenen: maer ghy sullet in uwe ongerechticheden versmachten, ende, een yegelick tegen sijnen broeder, suchten.
24 Also sal u lieden Ezechiel tot een wonderteecken zijn; nae alles dat hy gedaen heeft sult ghy doen: als dit komt dan sult ghy weten, dat ick de Heere HEERE ben.
25 Ende ghy menschen kint; sal’t niet zijn, ten dage als ick van hen sal wechnemen hare sterckte, de vreuchde hares cieraets, den lust harer oogen, ende het verlangen harer zielen, hare sonen ende hare dochteren;
26 Dat ten selven dage een ontkomene tot u sal komen, om [uwe] ooren [dat] te doen hooren?
27 Ten selven dage sal uwe mont by dien die ontkomen is, opgedaen worden, ende ghy sult spreken, ende niet meer stom zijn: also sult ghy hen tot een wonderteecken zijn, ende sy sullen weten dat ick de HEERE ben.
Iaer, dagh, ende maent van d’aenkomste der Babyloniers voor Ierusalem, vers en 1, 2. door de gelijckenisse van eenen heet-ziedenden pot met stucken vleesch ende beenen, wort afgemaelt de schricklicke elende die Ierusalem van wegen hare boosheyt soude overkomen, 3. sullende soodanigh wesen, datse selfs over de verstooringe des Tempels (waer vanse soo veel wercks maeckten) geene rouwe souden konnen drijven, welcks den Propheet bevolen wort af te beelden in sijn eygen persoon, als dien verboden wort leet te dragen over sijne huysvrouwe, welcker doot hem Godt voorseyt, 15, 16, et c.
1 WYders geschiedde des HEEREN woort tot my, in ’t negende jaer, in de tiende maent, op den tienden der maent, seggende:
2 Menschen kint, schrijft u den naem van den dagh op, even van desen selven dagh; De Koningh van Babel leght sich voor Ierusalem, even op desen selven dagh.
3 Ende gebruyckt eene gelijckenisse tot dat wederspannigh huys, ende seght tot hen, Alsoo seyt de Heere HEERE: Sett eenen pot toe, sett [hem ] toe, ende giet oock water daer in.
4 Doet sijne stucken t’samen daer in, alle goede stucken, de dije ende de schouder: vult [hem ] met de keure der beenderen:
5 Neemt de keure van de kudde, ende stoockt oock eenen brantstapel van de beenderen daer onder: doet hem wel opzieden; oock sullen sijne beenderen daer in gekoockt worden.
6 Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE; Wee der bloetstadt, den pot, welckes schuym in hem is, ende van welcken sijn schuym niet en is uyt gegaen: treckt stuck by stuck daer uyt; en laet het lot over hem niet vallen.
7 Want haer bloet is in het midden van haer; op eene gladde steenrotze heeft sy dat geleght: sy en heeft het op der aerde niet uytgestort, om het selve met stof te bedecken.
8 Op dat ick de grimmigheyt doe opgaen om wrake te oeffenen, hebb’ ick [oock ] haer bloet op eene gladde steenrotze geleyt, op dat het niet bedeckt en worde.
9 Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE; Wee der bloetstadt: ick sal oock den brantstapel groot maken.
10 Draeght veel houts toe, steeckt het vyer aen, verteert het vleesch, ende kruydet [het ] met specerijen, ende laet de beenderen verbranden.
11 Stelt hem daer na ledigh op sijne kolen; op dat hy heet worde, ende sijne roest verbrande, ende sijne onreynigheyt in ’t midden van hem versmelte, sijn schuym verteert worde.
12 [Met ] ydelheden heeft sy [my ] moede gemaeckt: noch en is haer overvloedigh schuym van haer niet uyt gegaen; haer schuym [moet ] in ’t vyer.
13 In uwe onreynigheyt is schendelickheyt: om dat ick u gereynight hebbe, ende ghy niet gereynight en zijt, soo en sult ghy van uwe onreynigheyt niet meer gereynight worden, tot dat ick mijne grimmigheyt op u sal hebben doen rusten.
14 Ick de HEERE hebbe het gesproken, het sal komen, ende ick sal ’t doen; ick en salder niet van wijcken, ende ick en sal niet verschoonen nochte berouw hebben: na uwe wegen, ende na uwe handelingen sullen sy u richten, spreeckt de Heere HEERE.
15 Wijders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
16 Menschen kint, siet, ick sal den lust uwer oogen van u wech nemen door eene plage: nochtans en sult ghy niet rouwklagen, nochte weenen, nochte uwe tranen en sullen niet voort komen.
17 Houdt stille van kermen, ghy en sult geen dooden-rouwe maken, bindt uwen hoedt op u, ende doet uwe schoenen aen uwe voeten: ende de bovenste lippe en sult ghy niet bewinden, noch en sult der lieden broot niet eten.
18 Dit sprack ick tot het volck in den morgenstont, ende mijne huysvrouwe sterf in den avont: ende ick dede in den morgenstont gelijck als my geboden was.
19 Ende het volck seyde tot my; En sult ghy ons niet te kennen geven wat ons dese dingen zijn; dat ghy [aldus ] doet?
20 Ende ick seyde tot hen: Het woort des HEEREN is tot my geschiet, seggende:
21 Seght tot het huys Israëls; Alsoo seyt de Heere HEERE, siet, ick sal mijn heylighdom ontheyligen, de heerlickheyt uwer sterckte, de begeerte uwer oogen, ende de verschooninge uwer ziele; ende uwe sonen, ende uwe dochteren, die ghy verlaten hebt, sullen door ’t sweert vallen.
22 Dan sult ghylieden doen, gelijck als ick gedaen hebbe: de bovenste lippe en sult ghy niet bewinden, ende der lieden broot en sult ghy niet eten.
23 Ende uwe hoeden sullen op uwe hoofden zijn, ende uwe schoenen aen uwe voeten; ghy en sult niet rouwklagen, nochte weenen: maer ghy sullet in uwe ongerechtigheden versmachten, ende, een yegelick tegen sijnen broeder, suchten.
24 Alsoo sal u-lieden Ezechiel tot een wonderteecken zijn; na alles dat hy gedaen heeft sult ghy doen: als dit komt dan sult ghy weten, dat ick de Heere HEERE ben.
25 Ende ghy menschen kint; sal het niet zijn, ten dage als ick van hen sal wech nemen hare sterckte, de vreughde hares cieraets, den lust harer oogen, ende het verlangen harer zielen, hare sonen ende hare dochteren;
26 Dat ten selven dage een ontkomene tot u sal komen, om [uwe ] ooren [dat ] te doen hooren?
27 Ten selven dage sal uwe mont by dien die ontkomen is, opgedaen worden, ende ghy sult spreken, ende niet meer stom zijn: alsoo sult ghy hen tot een wonderteecken zijn, ende sy sullen weten dat ick de HEERE ben.