Godt beveelt de Israëliten goudene ende silveren vaten van hare naeburen te eyschen, v. 1 etc. Mose dreygt Pharao met de doot van alle eerst-geborene, 4. Ende voorseyt dat het by de Israëliten alles stille ende in vrede soude zijn, 7. Pharaos herte blijft verhardt, 9.
1 WAnt de HEERE hadde tot Mose gesproken, Ick sal noch een plage over Pharao, ende over Egypten brengen, daerna sal hy u-lieden van hier trecken laten: als hy [u] geheelick sal trecken laten, so sal hy u haestelick van hier uyt-drijven.
2 Spreeckt nu voor de ooren des volcks: dat yeder man van sijnen naesten, ende yeder vrouwe van hare naeste, silveren vaten, ende goudene vaten eysche.
3 Ende de HEERE gaf den volcke genade, in de oogen der Egyptenaren: oock was de man Mose seer groot in Egypten-lant voor de oogen van Pharaos knechten, ende voor de oogen des volcks.
4 Voorder seyde Mose, Soo heeft de HEERE geseyt: Omtrent middernacht sal ick uytgaen door het midden van Egypten,
5 Ende alle eerstgeborene in Egypten-lant sullen sterven, van Pharaos eerstgeborenen af, die op sijnen throon sitten soude, tot den eerstgeborenen der dienstmaecht, die achter den meulen is: ende alle eerstgeborene des vees.
6 Ende daer sal een groot geschrey zijn in den gantschen Egypten-lande, des gelijcke noyt geweest en is, ende des gelijcke niet meer wesen en sal.
7 Maer by alle kinderen Israëls en sal niet eenen hont sijn tonge verroeren, van de menschen af, tot de beesten toe, op dat ghylieden wetet, dat de HEERE tusschen de Egyptenaren, ende tusschen de Israëliten eene afsonderinge maeckt.
8 Dan sullen alle dese uwe knechten tot my afkomen, ende haer voor my neygen, seggende, Treckt uyt, ghy, en al het volck dat uwe voetstappen volgt, ende daer na sal ick uytgaen: ende hy ginck uyt van Pharao in hitte des toorns.
9 De HEERE dan hadde tot Mose gesproken, Pharao en sal nae u lieden niet hooren, op dat mijne wonderen in Egyptenlande vermenichvuldicht worden.
10 Ende Mose ende Aaron hebben alle dese wonderen gedaen voor Pharaos aengesichte: doch de HEERE verhardde Pharaos herte, dat hy de kinderen Israëls uyt sijnen lande niet trecken en liet.
Godt beveelt de Israëliten goudene ende silveren vaten van hare naburen te eyschen, ver s 1, et c. Mose dreyght Pharao met de doot van alle eerstgeborene, 4. Ende voorseyt dat het by de Israëliten alles stille ende in vrede soude zijn, 7. Pharaos herte blijft verhart, 9.
1 WAnt de HEERE hadde tot Mose gesproken, Ick sal noch eene plage over Pharao, ende over Egypten brengen, daer na sal hy u-lieden van hier trecken laten: als hy [u] geheelick sal trecken laten, soo sal hy u haestelick van hier uyt drijven.
2 Spreeckt nu voor de ooren des volcks: [ ] dat yeder man van sijnen naesten, ende yeder vrouwe van hare naeste, silveren vaten, ende goudene vaten eysche.
3 Ende de HEERE gaf den volcke genade, in de oogen der Egyptenaren: oock was de man Mose seer groot in Egyptenlant voor de oogen van Pharaos knechten, ende voor de oogen des volcks.
4 Voorder seyde Mose, Soo heeft de HEERE geseyt: Omtrent middernacht sal ick uyt gaen door het midden van Egypten,
5 Ende alle eerstgeborene in Egyptenlant sullen sterven, van Pharaos eerstgeborenen af, die op sijnen throon sitten soude, tot den eerstgeborenen der dienstmaeght, die achter den meulen is: ende alle eerstgeborene des vees.
6 Ende daer sal een groot geschrey zijn in den gantschen Egyptenlande, des gelijcke noyt geweest en is, ende des gelijcke niet meer wesen en sal.
7 Maer by alle kinderen Israëls en sal niet eenen hont sijn tonge verroeren, van de menschen af, tot de beesten toe, op dat ghylieden wetet, dat de HEERE tusschen de Egyptenaren, ende tusschen de Israëliten een afsonderinge maeckt.
8 Dan sullen alle dese uwe knechten tot my af komen, ende haer voor my neygen, seggende, Treckt uyt, ghy, en al het volck dat uwe voetstappen volght, ende daer na sal ick uyt gaen: ende hy gingh uyt van Pharao in hitte des toorns.
9 De HEERE dan hadde tot Mose gesproken, Pharao en sal na u-lieden niet hooren, op dat mijne wonderen in Egyptenlande vermenighvuldight worden.
10 Ende Mose ende Aaron hebben alle dese wonderen gedaen voor Pharaos aengesichte: doch de HEERE verharde Pharaos herte, dat hy de kinderen Israëls uyt sijnen lande niet trecken en liet.