Godt wil Israel straffen, om hare ondanckbaerheyt, v. 1, etc. bewijst dat sijne dreygementen ende straffen rechtveerdich zijn ende seker gaen, 3. verwijt van hare onbeweeglickheyt tegen alle waerschouwingen, 6. Godt roept de Heydenen tot getuygen tegen Israel, 9. seyt haer des vyants komste aen, 11. wiens gewelt seer weynige met groot perijckel sullen ontkomen, 12. voorseyt de uytroeyinge harer afgoderye, ende pracht, 13.
1 HOoret dit woort, dat de HEERE tegen ulieden spreeckt, ghy kinderen van Israël: namelick tegen het gantsche geslachte, dat ick uyt Egypten-lant hebbe opgevoert, seggende:
2 Uyt alle geslachten des aerd-bodems heb ick ulieden alleen gekent: Daerom sal ick alle uwe ongerechticheden over ulieden besoecken.
3 Sullen twee te samen wandelen, ten sy datse by een gekomen zijn?
4 Sal een leeuw brullen in den woude, als hy geenen roof en heeft? sal een jonge leeuw uyt sijn hol sijne stemme verheffen, ten zy dat hy [wat] gevangen hebbe?
5 Sal een vogel in’t strick op de aerde vallen, alsser geen strick voor hem en is? Salmen het strick vanden aerdbodem opnemen, alsmen gantschlick niet en heeft gevangen?
6 Sal de basuyne in de stadt geblasen worden, dat het volck niet en zittere? Salder een quaet in de stadt zijn, dat de HEERE niet en doe?
7 Gewislick de Heere HEERE en sal geen dinck doen; ten zy dat hy sijne verborgentheyt aen sijne knechten, de Propheten, geopenbaert hebbe.
8 De leeuw heeft gebrult, wie en soude niet vreesen? de Heere HEERE heeft gesproken, wie en soude niet propheteren?
9 Doetet hooren in de palleysen te Asdod, ende in de palleysen in Egypten-lant: ende segget; Versamelet u op de bergen van Samaria, ende siet de groote beroerten in’t midden van haer, en de verdruckte, binnen in haer.
10 Want sy en weten niet te doen dat recht is, spreeckt de HEERE: die in hare palleysen schatten vergaderen [door] gewelt ende verstooringe.
11 Daerom, soo seyt de Heere HEERE; De vyant! ende dat, rontom het lant: die sal uwe sterckte van u nederstorten, ende uwe palleysen sullen uytgeplundert worden.
12 Alsoo seyt de HEERE; Gelijck als een herder twee schenckelen, ofte een stucxken van een oore uyt des Leeuwen muyl reddet: alsoo sullen de kinderen Israëls gereddet worden; die daer sitten te Samaria, in den hoeck van ’t bedde, ende op de sponde vande koetze.
13 Hooret, ende betuyget in den huyse Iacobs: spreeckt de Heere HEERE, de Godt der heyrscharen;
14 Dat ick, ten dage als ick Israëls overtredingen over hem besoecken sal; oock besoeckinge sal doen over de altaren van Beth-El: ende de hoornen des altaers sullen worden afgehouwen, ende ter aerde vallen.
15 Ende ick sal het winter-huys met het somer-huys slaen: ende de elpenbeenen-huysen sullen vergaen, ende de groote huysen een eynde nemen, spreeckt de HEERE.
Godt wil Israël straffen, om hare ondanckbaerheyt, ver s 1, et c. bewijst dat sijne dreygementen ende straffen rechtveerdigh zijn ende seker gaen, 3. verwijt van hare onbeweeghlickheyt tegen alle waerschouwingen, 6. Godt roept de Heydenen tot getuygen tegen Israël, 9. seyt haer des vyants komste aen, 11. wiens gewelt seer weynige met groot perijckel sullen ontkomen, 12. voorseyt de uytroeyinge harer afgoderije, ende pracht, 13.
1 HOoret dit woort, dat de HEERE tegen u-lieden spreeckt, ghy kinderen van Israël: namelick tegen het gantsche geslachte, dat ick uyt Egyptenlant hebbe opgevoert, seggende:
2 Uyt alle geslachten des aerdbodems heb ick u-lieden alleen gekent: Daerom sal ick alle uwe ongerechtigheden over u-lieden besoecken.
3 Sullen twee te samen wandelen, ’ten zy datse by een gekomen zijn?
4 Sal een leeuw brullen in den woude, als hy geenen roof en heeft? Sal een jonge leeuw uyt sijn hol sijne stemme verheffen, ’t en zy dat hy [wat ] gevangen hebbe?
5 Sal een vogel in’t strick op de aerde vallen, als’er geen strick voor hem en is? Sal men het strick van den aerdbodem op nemen, als men gantschelick niet en heeft gevangen?
6 Sal de basuyne in de stadt geblasen worden, dat het volck niet en tsittere? Salder een quaet in de stadt zijn, dat de HEERE niet en doe?
7 Gewislick de Heere HEERE en sal geen dingh doen; ’t en zy dat hy sijne verborgentheyt aen sijne knechten, de Propheten, geopenbaert hebbe.
8 De leeuw heeft gebrult, wie en soude niet vreesen? de Heere HEERE heeft gesproken, wie en soude niet propheteeren?
9 Doetet hooren in de palleysen te Asdod, ende in de palleysen in Egyptenlant: ende segget; Versamelet u op de bergen van Samaria, ende siet de groote beroerten in ’t midden van haer, ende de verdruckte, binnen in haer.
10 Want sy en weten niet te doen dat recht is, spreeckt de HEERE: die in hare palleysen schatten vergaderen [door ] gewelt ende verstooringe.
11 Daerom, soo seyt de Heere HEERE; De vyant! ende dat, rontom het lant: die sal uwe sterckte van u neder storten, ende uwe palleysen sullen uytgeplundert worden.
12 Alsoo seyt de HEERE; Gelijck als een herder twee schenckelen, ofte een stucksken van een oore uyt des leeuwen muyl reddet: alsoo sullen de kinderen Israëls gereddet worden; die daer sitten te Samaria, in den hoeck van het bedde, ende op de sponde van de koetse.
13 Hooret, ende betuyget in den huyse Iacobs: spreeckt de Heere HEERE, de Godt der heyrscharen;
14 Dat ick, ten dage als ick Israëls overtredingen over hem besoecken sal; oock besoeckinge sal doen over de altaren van Beth-El: ende de hoornen des altaers sullen worden afgehouwen, ende ter aerden vallen.
15 Ende ick sal het winterhuys met het somerhuys slaen: ende de elpenbeenen huysen sullen vergaen, ende de groote huysen een eynde nemen, spreeckt de HEERE.