1 Een oudt godtsaligh Priester, genaemt Eleazarus , doet een algemeyn gebedt tot Godt, dat hy haer wilde verlossen, gelijck hy eertijts sijn volck van Pharao ende Sennacherim, ende Daniel ende sijne metgesellen, als oock Ionas verlost hadde. 15 De Coninck comt na de Rijdt-plaetse, ende de Ioden verheffen een erbarmlijck geschrey. 17 Godt sendt twee Engelen schrickelick in gedaente, die het gansche leger ende oock den Coninck verschrickten, so dat de beesten haer om keerende het leger vertrapten ende vernielden. 20 De toorn des Conincks verandert in barmherticheyt, ende wendt haer tot sijne vrienden, die hy scherpelijck bestraft. 25 ende laet alle de Ioden los maken, die den Heere daer over loven. 27 Hy laet den Ioden spijse ende dranck bestellen, die haer vrolijck maken. 30 gelijck oock doet de Coninck. 33 De Ioden ordineren dat desen dagh voortaen altijdt soude gevyert worden. 37 ende versoecken van den Coninck om te mogen vertrecken.
1 ENde een seker Eleazarus, een voortreffelick man, een uyt de Priesteren des landts, die nu in ouderdom tot sijn jaren gekomen, ende met alle deught, het leven aengaende verciert was, stelde de oude rontom hem, om den heyligen Godt [met hem ] aen te roepen, ende badt aldus.
2 O machtige Coninck, ghy Opperste, ende Almachtige Godt, die alle geschapene dingen in ontferminge regeert, aensiet het zaet van Abraham, ende [siet ] op de kinderen van den geheylighden Iacob, het volck van uw’ geheylight erfdeel, dat in een vremt lant een vremdelingh is, ende onrechtveerdelick vernielt wordt, O Vader:
3 Ghy hebt Pharao, die vele wagenen hadde, ende in voortijden Heere was van dit Egypten (als hy hem verhief met een onbarmhertige stoutheyt, ende met een groot-sprekende tonge) in de zee met sijne hooveerdige heyr-kracht gestort ende verdelght, ende het geslachte Israëls een licht van uwe barmherticheyt betoont.
4 Ghy hebt den machtigen Coninck van Assyrien Sennacherim, die op sijne ontallicke heyr-krachten pochte, ende nu met de spiesse het gantsche landt onder sijn gebiedt gekregen hadde, ende hem verhief tegen uwe heylige stadt, ende uyt opgeblasenheyt, ende stoutheyt lasterlicke woorden sprack, ghy Heere hebt hem gebroken, ende aen vele Heydenen uwe macht opentlick bewesen.
5 Ghy hebt de drie mede-gesellen, die in Babylonia waren, ende hare lichamen gewillichlick den vyere over gaven om niet te dienen de ydele [afgoden ], verlost, ende den seer door-gloeyenden oven als met eenen dauw begoten, dat niet een hayr aen henlieden gekrenckt en is, maer ghy sondet de vlamme tot alle hare tegenpartyen.
6 Ghy hebt Daniel, die door nijdige beschuldingen in de aerde den Leeuwen voorgeworpen was tot eene spijse der wilde dieren, onbeschadicht wederom in ’t licht gebracht, ende ghy hebt, ô Vader, Ionam die inden buyck van eenen Walvisch, die hem in de diepte onthoudt, gestadelick als smeltede, ongequetst aen alle sijne huys-genooten vertoont.
7 Nu dan, [ô Godt ,] ghy vyandt van overlast, ghy veel-barmhertige, ghy beschermer aller dingen, verschijnt haestelijck den genen, die van het geslachte Israëls zijn, het welcke van de grouwelicke, ende godtloose Heydenen smaetheyt aengedaen wort.
8 Ende indien ons leven met ongoddelickheyt in ons vremdelinghschap bevangen is geworden, verlost ons [doch ] van de hant deser vyanden, ende ghy selfs, Heere, verderft ons met de doodt, so als het u believen sal.
9 En laet haer, die maer ydelheyt bedencken, niet segenen de ydele [afgoden ], als ghy uwe geliefde verderft, noch seggen, Oock haer Godt en heeft’se niet verlost.
10 Maer ghy eeuwige [Heere ], die ghy alle sterckheyt, ende alle macht hebt, aensiet ons nu.
11 Ontfermt u onser, die wy door het onredelick ongelijck der godtloose, gelijck als of wy verraders waren, van ons leven berooft worden.
12 Ghy heerlicke [Godt ], laet doch de Heydenen over uwe onverwinnelicke macht met verschricken haer verwonderen, ghy die macht hebt over de behoudenisse van het geslachte Iacobs.
13 U bidt de gantsche menichte der jonge kinderen, ende dese hare ouders, [ende dat ] met tranen: laet het alle volckeren blijcken, dat ghy met ons zijt, Heere, ende dat ghy uw’ aengesicht van ons niet en hebt afgewent
14 Maer gelijck ghy geseght hebt, dat ghy haer oock zijnde in het lant harer vyanden niet veracht en hebt, alsoo volbrenght het, O Heere.
15 Doe nu Eleazarus van het gebedt ophiel, quam de Coninck met de beesten, ende het gantsch grouwelick heyrleger tot de Rijd-plaetse.
16 Ende de Ioden dat aenschouwende, hieven een groot geroep op na den Hemel, so dat de byliggende valeyen mede eenen weer-klanck gaven, ende het gantsche heyr tot een onbedwingelick schreyen beweeght wiert.
17 Doe heeft de seer heerlicke, Almachtige, ende waerachtige Godt sijn heylich aenschijn vertoont, ende de poorten des Hemels geopent: uyt welcke twee heerlicke Engelen, ende schrickelick in gedaente af quamen, die van allen gesien wierden, neffens de Ioden.
18 Ende zy deden wederstant: ende sy vervulden het heyrleger der vyanden met ontroeringe ende verschrickinge, ende verstrickten’se met onbeweeghlicke boeyen, ende oock des Conincks lichaem wiert geheel tsitterende, ende hy vergat zijne toornige ende groote stoutigheyt.
19 Ende de beesten keerden haer om tot de volgende gewapende heyr-legers, ende vertrapten’se, ende vernielden’se.
20 Ende des Conincks toornicheyt wiert verandert in barmherticheyt ende tranen, van wegen de dingen, die hy te voren [tegens haer ] bedacht hadde.
21 Want als hy het geschreeuw hoorde, ende aenmerckte datse alle ten verderve voor over vielen, soo weende hy, ende dreyghde met gramschap sijne vrienden, seggende,
22 Ghy misbruyckt den Coninck, ende hebt de Tyrannen in wreetheyt overtroffen, ende ghy neemt voor oock nu my selfs, die uwe genadige [Heere ] ben, mijn rijck ende leven te benemen, heymelick aenrichtende ’t gene het Rijck niet voorderlick en is.
23 Wie heeft dese, die de sterckten onses Lants getrouwelick bewaerden, so onredelick eenen yegelicken van sijn huys afgevoert, ende herwaerts versamelt?
24 Wie heeft dese, die van den beginne aen in goetwilligheyt tot ons in alles alle volckeren te boven gaen, ende dickwils de erghste perijkelen der menschen uytgestaen hebben, met sulcke ongeoorlofde straffe omcingelt?
25 Ontbindet, ontbindet de onrechtveerdige banden, send’se te rugge met vrede na hare plaetsen, ende bidt af ’t gene [van u lieden tegens haer ] te voren gedaen is. Laet los de kinderen van dien Almachtigen, Hemelschen, ende levenden Godt, die van onse voor-ouderen af tot nu toe onse saken eenen voorspoedigen ende heerlicken welstant verleent.
26 Ende dit sprack [de Coninck ]: ende sy wierden van stonden aen ontbonden, ende loofden den heyligen Godt haren Behouder, als sy nu de doot ontkomen waren.
27 Daer na keerde de Coninck wederom in de stadt, ende riep tot hem den Ontfanger van sijne inkomsten, ende belastede aen haer, seven dagen lanck, wijn ende wat voorts om goet chier te maken noodich was, uyt te reyken, goet vindende dat sy in die plaetse, in welcke sy meenden het verderf te gevoelen, [nu ] souden met alle vrolickheyt houden de feestdagen van hare behoudenisse.
28 Doe hielden sy (die te voren versmaetheyt leden, ende na by het graf, ja veel meer daer in gegaen waren) in plaetse van een bittere, ende seer beklaechlicke doodt [te sterven ], een maeltijdt der behoudenisse, ende vervult met blijschap, deylden sy de plaetse af, die haer ten val, ende ten grave bereydt was, in verscheydene saten.
29 Ende sy hielden op van het geheel droevigh klaegh-liedt, ende hieven wederom aen de lof-sangen harer vaderen, Godt den behouder, ende wonderwercker prijsende: ende sy weerden van haer alle het treuren, ende suchten, enden stelden vrolicke reyen aen tot een teecken der vreedzame blijdschap.
30 Desgelijcks hielt oock de Coninck om deser saken wille een groote maeltijt, ende loofde [Godt ] in den Hemel sonder ophouden ende seer heerlick, over die onverwachte verlossinge, die hem geschiet was.
31 Ende de gene die te voren haer ten verderve, ende om te zijn een aes der vogelen gestelt, ende met blijdschap opgeschreven hadden, die suchteden nu, ende waren met schaemte in haer selven omkleedt, om dat hare vyer-snuyvende stoutheyt met oneere uytgebluscht was:
32 Maer de Ioden, gelijckerwijs wy te voren geseght hebben, hielden de voorseyde Reyen, met goet chier maken, ende brachten den tijt over met vrolicke danckseggingen, ende Psalmen:
33 Ende sy maeckten daer van een gemeyne Wet, ende besloten datmen in alle hare wooningen van eeuwe tot eeuwe de voorgenoemde dagen in vreughde soude houden, niet om eenige drinckerie, ende brasserie, maer om de verlossinge, die haer van Godt geschiet was.
34 Daer na gingen sy tot den Coninck ende versochten haer verlof om na huys [te gaen ].
35 [De dienaers nu des Conincks ] hadden haer beschreven van den vijf-en-twinghsten dach des [maents ] Pachon tot den vierden des [maents ] Epiph toe, veertigh dagen lanck: ende sy hadden besloten haer om te brengen van den vijfsten des maents Epiph tot den sevenden toe, drie dagen lanck: in welcke oock de Heerscher aller [schepselen ] sijne barmhertigheyt seer heerlick bewesen, ende haer al te samen onverseert verlost heeft.
36 Sy hebben dan de maeltijdt gehouden, ende alles is haer van den Coninck toegereyckt geweest, tot den veertienden [dagh ] toe.
37 Op welcken sy oock met hem gespreck gehouden hebben om haer vertreck: ende de Coninck haer oock prijsende, schreef met een dapper gemoet voor haer desen volgenden brief, aen de stadt-houders in elcke stadt, hebbende desen inhoudt.
1 Een oudt Godtsaligh Priester, genaemt Eleazarus , doet een algemeyn gebedt tot Godt, dat hy haer wilde verlossen, gelijck hy eertijts sijn volck van Pharao ende Sennacherim, ende Daniel ende sijne metgesellen, als oock Ionas verlost hadde. 15 De Koningh komt na de rijdtplaetse, ende de Ioden verheffen een erbarmelick geschrey. 16 Godt sendt twee Engelen schrickelick in gedaente, die het gantsche leger ende den Koningh verschrickten, soo dat de beesten haer omkeerende het leger vertrapten ende vernielden. 20 De toorne des Koninghs verandert in barmhertigheyt, ende wendt haer tot sijne vrienden, die hy scherpelick bestraft. 25 ende laet alle de Ioden los maken, die den Heere daer over loven. 27 Hy laet den Ioden spijse ende dranck bestellen, die haer vrolick maken. 30 gelijck oock doet de Koningh. 33 De Ioden ordineeren dat desen dagh voortaen altijt soude gevyert worden. 37 ende versoecken van den Koningh om te mogen vertrecken.
1 ENde een seker Eleazarus, een voortreffelick man, een uyt de Priesteren dies lants, die nu in ouderdom tot sijn jaren gekomen, ende met alle deught, het leven aengaende, verciert was, stelde de oude rontom hem, om den heyligen Godt [met hem ] aen te roepen, ende badt aldus:
2 O machtige Koningh, ghy Opperste, ende Almachtige Godt, die alle geschapene dingen in ontferminge regeert, aensiet het zaet van Abraham, ende [siet ] op de kinderen van den geheylighden Iacob, het volck van uw’ geheylight erfdeel, dat in een vreemt lant een vreemdelingh is, ende onrechtveerdighlick vernielt wort, ô Vader:
3 Ghy hebt Pharao, die vele wagenen hadde, ende in voortijden Heere was van dit Egypten (als hy hem verhief met een onbarmhertige stoutheyt, ende met een grootsprekende tonge) in de zee met sijne hoovaerdige heyrkracht gestort ende verdelght, ende het geslachte Israëls een licht van uwe barmhertigheyt betoont.
4 Ghy hebt den machtigen Koningh van Assyrien Sennacherim, die op sijne ontallicke heyrkrachten pochte, ende nu met de spiesse het gantsche lant onder sijn gebiedt gekregen hadde, ende hem verhief tegen uwe heylige stadt, ende uyt opgeblasenheyt, ende stoutheyt lasterlicke woorden sprack, ghy Heere hebt hem gebroken, ende aen vele Heydenen uwe macht opentlick bewesen.
5 Ghy hebt de drie medegesellen, die in Babylonia waren, ende hare lichamen gewillighlick den vyere over gaven om niet te dienen de ydele [afgoden ,] verlost, ende den seer doorgloeijenden oven als met eenen dauw begoten, dat niet een hayr aen henlieden gekrenckt en is, maer ghy sondet de vlamme tot alle hare tegenpartijen.
6 Ghy hebt Daniel, die door nijdige beschuldingen in de aerde den leeuwen voor geworpen was tot eene spijse de wilde dieren, onbeschadight wederom in het licht gebracht, ende ghy hebt, ô Vader, Ionam die in den buyck van eenen walvisch, die hem in de diepte onthoudt, gestadelick als smeltede, ongequetst aen alle alle sijne huysgenooten vertoont.
7 Nu dan, [ô Godt ,] ghy vyant van overlast, ghy veel barmhertige, ghy beschermer aller dingen, verschijnt haestelick den genen, die van het geslachte Israëls zijn, het welcke van de grouwelicke, ende godtloose Heydenen smaetheyt aengedaen wort.
8 Ende indien ons leven met ongoddelickheyt in ons vreemdelinghschap bevangen is geworden, verlost ons [doch ] van de hant deser vyanden, ende ghy selfs, Heere, verderft ons met de doot, soo als het u believen sal.
9 En laet haer, die maer ydelheyt bedencken, niet zegenen de ydele [afgoden ,] als ghy uwe geliefde verderft, noch seggen, Oock haer Godt en heeft’se niet verlost.
10 Maer ghy eeuwige [Heere ,] die ghy alle sterckheyt, ende alle macht hebt, aensiet ons nu.
11 Ontfermt u onser, die wy door het onredelick ongelijck der godtloose, gelijck als of wy verraders waren, van ons leven berooft worden.
12 Ghy heerlicke [Godt ,] laet doch de Heydenen over uwe onverwinnelicke macht met verschicken haer verwonderen, ghy die macht hebt over de behoudenisse van het geslachte Iacobs.
13 U bidt de gantsche menighte der jonge kinderen, ende dese hare ouders, [ende dat ] met tranen: laet het alle volckeren blijcken dat ghy met ons zijt, Heere, ende dat ghy uw’ aengesicht van ons niet en hebt afgewendt:
14 Maer gelijck ghy geseght hebt, dat ghy haer oock zijnde in het lant harer vyanden niet veracht en hebt, alsoo volbrenght het, ô Heere.
15 Doe nu Eleazarus van het gebedt ophiel, quam de Koningh met de beesten, ende het gantsch grouwelick heyrleger tot de rijdtplaetse.
16 Ende de Ioden dat aenschouwende, hieven een groot geroep op na den hemel, soo dat de byliggende valleijen mede eenen weerklanck gaven, ende ’t gantsche heyr tot een onbedwingelick schreijen beweeght wiert.
17 Doe heeft de seer heerlicke, almachtige, ende waerachtige Godt sijn heyligh aenschijn vertoont, ende de poorten des hemels geopent: uyt welcke twee heerlicke Engelen, ende schrickelick in gedaente af quamen, die van allen gesien wierden, neffens de Ioden.
18 Ende sy deden wederstant: ende sy vervulden het heyrleger der vyanden met ontroeringe ende verschrickinge, ende verstricktense met onbeweeghlicke boeijen, ende oock des Koninghs lichaem wiert geheel tsitterende, ende hy vergat sijne toornige ende groote stoutigheyt.
19 Ende de beesten keerden haer om tot de volgende gewapende heyrlegers, ende vertraptense, ende vernieldense.
20 Ende des Koninghs toornigheyt wiert verandert in barmhertigheyt ende tranen, van wegen de dingen, die hy te voren [tegens haer ] bedacht hadde.
21 Want als hy het geschreeuw hoorde, ende aenmerckte datse alle ten verderve voor over vielen, soo weende hy, ende dreyghde met gramschap sijne vrienden, seggende,
22 Ghy misbruyckt den Koningh, ende hebt de tyrannen in wreetheyt overtroffen, ende ghy neemt voor oock nu my selfs, die uwe genadige [Heere ] ben, mijn Rijck ende leven te benemen, heymelick aenrichtende ’t gene het Rijck niet voorderlick en is.
23 Wie heeft dese, die de sterckten onses lants getrouwelick bewaerden, soo onredelick eenen yegelicken van sijn huys afgevoert, ende herwaerts versamelt?
24 Wie heeft dese, die van den beginne aen in goetwilligheyt tot ons in alles alle volckeren te boven gaen, ende dickwils de erghste perijckelen der menschen uytgestaen hebben, met sulcke ongeoorlofde straffe omcingelt?
25 Ontbindet, ontbindet de onrechtveerdige banden, sendtse te rugge met vrede na hare plaetsen, ende bidt af ’t gene [van u-lieden tegens haer ] te voren gedaen is. Laet los de kinderen van dien Almachtigen, hemelschen, ende levenden Godt, die van onse voor-ouderen af tot nu toe onse saken eenen voorspoedigen ende heerlicken welstant verleent.
26 Ende dit sprack [de Koningh :] ende sy wierden van stonden aen ontbonden ende loofden den heyligen Godt haren Behouder, als sy nu de doot ontkomen waren.
27 Daer na keerde de Koningh wederom in de stadt, ende riep tot hem den ontfanger van sijne inkomsten, ende belastede aen haer, seven dagen langh, wijn ende wat voorts om goet cier te maken noodigh was, uyt te reycken: goet vindende dat sy in die plaetse, in welcke sy meenden het verderf te gevoelen, [nu ] souden met alle vrolickheyt houden de feestdagen van hare behoudenisse.
28 Doe hielden sy (die te voren versmaetheyt leden, ende naby het graf, ja veel meer daer in gegaen waren) in plaetse van een bittere, ende seer beklaeghlicke doot [te sterven ,] een maeltijt der behoudenisse, ende vervult met blijdtschap, deylden sy de plaetse af, die haer ten val, ende ten grave bereyt was in verscheydene saten.
29 Ende sy hielden op van het geheel droevigh klaeghliedt, ende hieven wederom aen de lofsangen harer vaderen, Godt den Behouder, ende Wonderwercker prijsende: ende sy weerden van haer alle het treuren, ende suchten, ende stelden vrolicke reijen aen tot een teecken der vreedsame blijdtschap.
30 Desgelijcks hieldt oock de Koningh om deser saken wille een groote maeltijt, ende loofde [Godt ] in den hemel sonder ophouden ende seer heerlick, over die onverwachte verlossinge, die hem geschiet was.
31 Ende de gene die te voren haer ten verderve, ende om te zijn een aes der vogelen gestelt, ende met blijdtschap opgeschreven hadden, die suchteden nu, ende waren met schaemte in haer selven omkleet, om dat hare vyersnuyvende stoutheyt met oneere uytgebluscht was:
32 Maer de Ioden, gelijckerwijs wy te voren geseght hebben, hielden de voorseyde reijen met goet cier maken, ende brachten den tijt over met vrolicke danckseggingen, ende psalmen:
33 Ende sy maeckten daer van een gemeyne wet, ende besloten dat men in alle hare wooningen van eeuwe tot eeuwe de voorgenoemde dagen in vreughde soude houden niet om eenige drinckerije ende brasserije, maer om de verlossinge, die haer van Godt geschiet was.
34 Daer na gingen sy tot den Koningh ende versochten haer verlof om na huys [te gaen .]
35 [De dienaers nu des Koninghs ] hadden haer beschreven van den vijf en twintighsten dagh des [maents ] Pachon tot den vierden des [maents ] Epiph toe, veertigh dagen langh: ende sy hadden besloten haer om te brengen van den vijfsten des maents Epiph tot den sevenden toe, drie dagen langh: in welcke oock de Heerscher aller [schepselen ] sijne barmhertigheyt seer heerlick bewesen, ende haer al te samen onverzeert verlost heeft.
36 Sy hebben dan de maeltijt gehouden, ende alles is haer van den Koningh toegereyckt geweest, tot den veertienden [dagh ] toe.
37 Op welck sy oock met hem gespreck gehouden hebben om haer vertreck: ende de Koningh haer oock prijsende, schreef met een dapper gemoedt voor haer desen volgenden brief, aen de Stadthouders in elcke stadt, hebbende desen inhoudt: