1 Grouwelijcke wreetheyt, van Antiochus begaen aen seven broeders, om dat’se geen verckens vleesch en wilden eten. 3 Hoemen gehandelt heeft met den eersten. 7 met den tweeden. 10 met den derden. 13 met den vierden. 15 met den vijfden. 18 met den sesten. 24 met den sevenden ende jonghsten. 27 Wonderbaerlijcke kloeckmoedicheyt des moeders in ’t verstercken ende vertroosten van hare sonen. 41 die oock daer na omgebracht is.
1 HEt gebeurde oock dat seven broeders met de moeder gegrepen zijnde, van den Coninck gedwongen wierden verckens vleesch, ’t welck ongeoorloft is, te proeven: ende wierden met geesselen ende met pesen geslagen.
2 Ende een der selve, die voor de andere sprack, seyde aldus, Wat wilt ghy ons vragen, ende van ons weten? want wy zijn bereydt liever te sterven, als de wetten onser vaderen te overtreden.
3 Ende de Coninck seer gram wordende, geboodt datmen pannen ende ketelen soude heet maken: ende als die terstont heet gemaeckt waren,
4 So geboodt hy datmen desen, die voor de andere gesproken hadde, de tonge soude af-snijden, ende hem het vel rontom aftrecken, ende sijne uyterste leden afhouwen, daer het de andere broeders, ende de moeder souden aensien.
5 Als hem nu alle [leden ] ongebruyckelijck waren gemaeckt, so beval [de Coninck ] datmen hem, die noch sijnen adem haelde, aen ’t vyer soude brengen, ende in de pannen braden: ende als de damp uyt de panne hem seer verspreydde, so vermaenden sy malkanderen met de moeder kloeckmoedelijck te sterven:
6 Sprekende aldus, Godt de Heere siet het aen, ende sal inder waerheyt over ons vertroost worden: gelijck Moses in sijn liedt, ’t welck hy tegen haer in het aengesicht heeft betuyght, verklaert, seggende, Ende over sijne dienstknechten sal hy vertroost worden.
7 Ende als de eerste op dese wijse gestorven was, so leydden sy den tweeden tot de bespottinge: ende het vel des hoofts met het hayr rontom afgetrocken hebbende, vraeghden sy hem, Sult ghy noch geen [swijnen vleesch ] eten, eer dat het lichaem van lidt tot lidt gestraft worde?
8 Doch hy antwoordde in sijne vaderlicke tale, ende seyde tot haer, Geensins. Waerom desen oock deselve pijninge daer na is aengedaen, gelijck den eersten.
9 Ende als hy nu inden uytersten adem was, seyde hy, Ghy booswicht, ghy beneemt ons wel het tegenwoordich leven, maer de Coninck der werelt sal ons, die voor sijne Wetten sterven, tot eene eeuwige opstandinge des levens wederom opwecken.
10 Ende na desen wiert oock de derde bespot, ende als sy sijne tonge eyschten, stack hy die terstont uyt, ende hy streckte sijne handen seer vrymoedelick uyt,
11 Ende sprack kloeckmoedelick, Dit [alles ] hebbe ick van [Godt ] uyt den Hemel verkregen, ende dit verachte ick om sijne Wetten: ende ick hope dat ick dit van hem sal weder krijgen.
12 So dat de Coninck selve, ende die by hem waren, haer seer verwonderden over de kloeckmoedigheyt deses jongelinghs, dat hy dese pijnen voor niets achtede.
13 Ende als dese oock overleden was, hebben sy desgelijcks den vierden gepijnight ende geslagen.
14 Ende als hy nu sterven soude, sprack hy aldus, Het is beter de hope die van menschen is te verwisselen, ende de hope die van Godt is te verwachten, om van hem weder opgeweckt te worden: doch voor u en sal geen opstandinge ten leven zijn.
15 Daer na brachten sy den vijfden voort, ende sloegen hem: ende dese den [Coninck ] aensiende, seyde tot hem,
16 Ghy hebt macht onder de menschen, ende hoewel ghy vergancklick zijt, so doet ghy nochtans wat ghy wilt: maer en wilt niet meynen dat ons geslachte van Godt verlaten is.
17 Maer ghy, verwacht ende aenschouwt Godts groote kracht, hoe hy u ende uw’ zaedt sal pijnigen.
18 Ende na desen brachten sy den sesten voort: ende als hy nu sterven soude, seyde hy, En dwaelt niet te vergeefs: want wy lijden dese dingen om ons selfs wille, om dat wy tegen onsen Godt gesondight hebben: want daer zijn aen ons dingen geschiet die verwonderinge weerdigh zijn.
19 Ende ghy, en meynt niet dat ghy sult onschuldigh zijn, dewijle ghy onderstaen hebt tegen Godt te strijden.
20 Maer de moeder is boven maten seer te verwonderen, ende aller goede gedachtenisse weerdich, als die kloeckmoedelick verdragen heeft te aenschouwen, dat hare seven sonen op den tijdt van eenen dagh zijn omgebracht, om de hope die sy hadde op den Heere.
21 Want sy vermaende een yegelijck der selve in hare vaderlicke sprake, vervult zijnde met een kloeckmoedigh verstant, hare vrouwelicke overlegginge met een mannelick gemoet opweckende:
22 Seggende tot haer, Ick en weet niet hoe dat ghy in mijn lichaem zijt voort-gebracht: noch ick en hebbe u den geest ende het leven niet gegeven: noch ick en hebbe de eerste beginselen, daer uyt een yegelijck van u bestaet, niet by een geschickt.
23 Daerom de Schepper der werelt, die de geboorte des menschen toebereydt, ende aller geboorte uyt vindt, sal u den geest, ende het leven weder geven met barmherticheyt: gelijck ghy nu u selven niet en acht om sijner wetten wille.
24 Antiochus nu achtende dat hy veracht wierdt, ende het daer voor houdende dat dese stemme hem smaetheyt aen dede, als de jonghste noch overigh was, dede niet alleen met woorden een vermaninge [aen hem ], maer hy versekerde hem oock met eede, dat hy hem met eenen rijck ende gelucksaligh soude maken, so hy wilde afstaen vande vaderlijcke [wetten ], ende dat hy hem voor een vriendt soude houden, ende bedieninge toe betrouwen.
25 Ende alsoo de jongelinck geensins daer na en luysterde, so riep de Coninck ende vermaende de moeder, dat sy den jongelinck soude raden tot sijner behoudenisse.
26 Ende als hy met vele woorden haer vermaent hadde, heeft sy aengenomen haren sone daer toe te bewegen.
27 Ende de moeder na hem toe buckende, ende den wreeden Tyran bespottende, seyde aldus in hare vaderlicke tale, Mijn sone ontfermt u over my, die u negen maenden in mijn lichaem gedragen, ende u dry jaren gesooght hebbe, ende die u opgevoedt, ende u tot desen ouderdom gebracht, ende de moeyte van uwer opvoedinge gedragen hebbe:
28 Ick bidde u, mijn kindt, dat ghy siende na den Hemel, ende na de aerde, ende aensiende al wat daer in is, wilt erkennen dat Godt dese dingen uyt niet gemaeckt heeft: ende dat het menschelick geslachte alsoo geworden is.
29 En vreest desen beul niet, maer wilt u so dragen dat ghy uwer broederen weerdigh zijt, ende ontfanght de doodt, op dat ick in barmherticheyt u weder mach verkrijgen met uwe broederen.
30 Ende als sy noch sprack, so seyde de jongelingh, Wat verwacht ghy noch? Ick en sal des Conincks gebodt niet gehoorsaem zijn: maer ick sal gehoorsaem zijn het gebodt der Wet, die onse vaderen gegeven is door Mosem.
31 Maer ghy, [Coninck ] die een vinder zijt van alle quaet tegen de Hebreen, en sult de handen Godts niet ontvlieden.
32 Want wy lijden om onser sonden wille.
33 Indien onse Heere, die daer leeft, om der tuchtinge ende kastijdinge wille, eenen korten tijdt toornich is, hy sal nochtans weder met sijne dienstknechten versoent worden.
34 Maer ghy Godtloose ende onreynste van alle menschen, en wilt u niet te vergeefs verhooveerdigen, trots zijnde op onsekere hope, om uwe handt op te heffen, tegen de hemelsche kinderen.
35 Want ghy en zijt noch niet ontvloden het oordeel des Almachtigen Godts, die [op alles ] opsicht heeft.
36 Want onse broeders een korte pijne geleden hebbende, zijn gestorven onder het verbondt Godts van het eeuwigh leven: maer ghy sult door het oordeel Godts rechtveerdige straffen van dese hooveerdicheyt wech dragen.
37 Ende ick, gelijck als mijne broeders, geve mijn lichaem ende ziele over voor de Wetten der vaderen, aenroepende Godt, dat hy haest onsen volcke wil genadich zijn: ende dat ghy door pijningen ende geesselen mooght bekennen dat hy alleen Godt is.
38 Ende dat in my ende mijne broeders ophoude de toorne des Almachtigen, die op al ons’ geslachte rechtveerdelick gebracht is.
39 Ende de Coninck seer gram geworden zijnde, ende seer qualick nemende dat hy alsoo bespottet was, heeft desen veel qualicker bejegent als den anderen.
40 Ende dese is dan alsoo reynichlick gestorven, geheelick op den Heere vertrouwende.
41 Ende de moeder is oock de laetste na de sonen gestorven:
42 Ende dit zy dan dus verre verklaert aengaende het eten van de ge-offerde ingewanden, ende aengaende de over groote pijningen.
1 Grouwelicke wreetheyt, van Antiochus begaen aen seven broeders, om datse geen verckens vleesch en wilden eten. 3 Hoe men gehandelt heeft met den eersten. 7 met den tweeden. 10 met den derden. 13 met den vierden. 15 met den vijfden. 18 met den sesten. 24 met den sevenden ende jonghsten. 27 Wonderbaerlicke kloeckmoedigheyt des moeders in ’t verstercken ende vertroosten van hare sonen. 41 Die oock daer na omgebracht is.
1 HEt gebeurde oock dat seven broeders met de moeder gegrepen zijnde, van den Koningh gedwongen wierden verckens vleesch, het welck ongeoorloft is, te proeven: ende wierden met geesselen ende met pesen geslagen.
2 Ende een der selve, die voor de andere sprack, seyde aldus, Wat wilt ghy ons vragen, ende van ons weten? want wy zijn bereyt liever te sterven, als de wetten onser vaderen te overtreden.
3 Ende de Koningh seer gram wordende, geboodt dat men pannen ende ketelen soude heet maken: ende als die terstont heet gemaeckt waren,
4 Soo geboodt hy dat men desen, die voor de andere gesproken hadde, de tonge soude afsnijden, ende hem het vel rontom aftrecken, ende sijne uyterste leden af houwen, daer het de andere broeders, ende de moeder souden aensien.
5 Als hem nu alle [leden ] ongebruyckelick waren gemaeckt, soo beval [de Koningh ] dat men hem, die noch sijnen adem haelde, aen het vyer soude brengen, ende in de panne braden: ende als de damp uyt de panne hem seer verspreydde, soo vermaenden sy malkanderen met de moeder kloeckmoedelick te sterven:
6 Sprekende aldus, Godt de Heere siet het aen, ende sal in der waerheyt over ons vertroost worden: gelijck Moses in sijn liedt, ’t welck hy tegen haer in het aengesicht heeft betuyght, verklaert, seggende; Ende over sijne dienstknechten sal hy vertroost worden.
7 Ende als de eerste op dese wijse gestorven was, soo leydden sy den tweeden tot de bespottinge: ende het vel des hoofts met het hayr rontom afgetrocken hebbende, vraeghden sy hem, sult ghy noch geen [swijnen vleesch ] eten, eer dat het lichaem van lidt tot lidt gestraft worde?
8 Doch hy antwoordde in sijne vaderlicke tale, ende seyde tot haer, Geensins. Waerom desen oock deselve pijninge daer na is aengedaen, gelijck den eersten.
9 Ende als hy nu in den uytersten adem was, seyde hy, Ghy booswicht, ghy beneemt ons wel het tegenwoordigh leven, maer de Koningh der werelt sal ons, die voor sijne wetten sterven, tot eene eeuwige opstandinge des levens wederom opwecken.
10 Ende na desen wiert oock de derde bespot, ende als sy sijne tonge eyschten, stack hy die terstont uyt, ende hy streckte sijne handen seer vrymoedelick uyt,
11 Ende sprack kloeckmoedelick, Dit [alles ] hebbe ick van [Godt ] uyt den hemel verkregen, ende dit verachte ick om sijne wetten: ende ick hope dat ick dit van hem sal weder krijgen.
12 Soo dat de Koningh selve, ende die by hem waren, haer seer verwonderden over de kloeckmoedigheyt deses jongelinghs, dat hy dese pijnen voor niets achtede.
13 Ende als dese oock overleden was, hebben sy desgelijcks den vierden gepijnight ende geslagen.
14 Ende als hy nu sterven soude, sprack hy aldus, Het is beter de hope die van menschen is te verwisselen, ende de hope die van Godt is te verwachten, om van hem weder opgeweckt te worden: doch voor u en sal geen opstandinge ten leven zijn.
15 Daer na brachten sy den vijfden voort, ende sloegen hem: ende dese den [Koningh ] aensiende, seyde tot hem,
16 Ghy hebt macht onder de menschen, en hoewel ghy verganckelick, zijt soo doet ghy nochtans wat ghy wilt: maer en wilt niet meynen dat ons geslachte van Godt verlaten is.
17 Maer ghy, verwacht ende aenschouwt Godts groote kracht, hoe hy u ende uw’ zaet sal pijnigen.
18 Ende na desen brachten sy den sesten voort: ende als hy nu sterven soude, seyde hy, En dwaelt niet te vergeefs: want wy lijden dese dingen om ons selfs wille, om dat wy tegen onsen Godt gesondight hebben: want daer zijn aen ons dingen geschiet die verwonderinge weerdigh zijn.
19 Ende ghy, en meynt niet dat ghy sult onschuldigh zijn, dewijle ghy onderstaen hebt tegen Godt te strijden.
20 Maer de moeder is boven maten seer te verwonderen, ende aller goede gedachtenisse weerdigh, als die kloeckmoedelick verdragen heeft te aenschouwen, dat hare seven sonen op den tijt van eenen dagh zijn omgebracht, om de hope die sy hadde op den Heere.
21 Want sy vermaende een yegelick der selve in hare vaderlicke sprake, vervult zijnde met een kloeckmoedigh verstant, hare vrouwelicke overlegginge met een mannelick gemoedt opweckende:
22 Seggende tot haer, Ick en weet niet hoe dat ghy in mijn lichaem zijt voort gebracht: noch ick en hebbe u den geest ende het leven niet gegeven: noch ick en hebbe de eerste beginselen, daer uyt een yegelick van u bestaet, niet by een geschickt.
23 Daerom de Schepper der werelt, die de geboorte des menschen toebereyt, ende aller geboorte uytvindt, sal u den geest, ende het leven weder geven met barmhertigheyt: gelijck ghy nu u selven niet en acht om sijner wetten wille.
24 Antiochus nu achtende dat hy veracht wiert, ende het daer voor houdende dat dese stemme hem smaetheyt aen dede, als de jonghste noch overigh was, dede niet alleen met woorden een vermaninge [aen hem ,] maer hy versekerde hem oock met eede, dat hy hem met eenen rijck ende gelucksaligh soude maken, soo hy wilde afstaen van de vaderlicke [wetten ,] ende dat hy hem voor een vrient soude houden, ende bedieninge toebetrouwen.
25 Ende alsoo de jongelingh geensins daer na en luysterde, soo riep de Koningh ende vermaende de moeder, dat sy den jongelingh soude raden tot sijner behoudenisse.
26 Ende als sy met vele woorden haer vermaent hadde, heeft sy aengenomen haren sone daer toe te bewegen.
27 Ende de moeder na hem toe buckende, ende den wreeden tyran bespottende, seyde aldus in hare vaderlicke tale, Mijn sone ontfermt u over my, die u negen maenden in mijn lichaem gedragen, ende u drie jaren gezooght hebbe, ende die u opgevoedt, ende u tot desen ouderdom gebracht, ende de moeyte van uwer opvoedinge gedragen hebbe:
28 Ick bidde u, mijn kint, dat ghy siende na den hemel, ende na de aerde, ende aensiende al wat daer in is, wilt erkennen dat Godt dese dingen uyt niet gemaeckt heeft: ende dat het menschelick geslachte alsoo geworden is.
29 En vreest desen beul niet, maer wilt u soo dragen dat ghy uwer broederen weerdigh zijt, ende ontfanght de doot, op dat ick in barmhertigheyt u weder mach verkrijgen met uwe broederen.
30 Ende als sy noch sprack, soo seyde de jongelingh, Wat verwacht ghy noch? Ick en sal des Koninghs gebodt niet gehoorsaem zijn: maer ick sal gehoorsaem zijn het gebodt der wet, die onse vaderen gegeven is door Mosem.
31 Maer ghy, [Koningh ] die een vinder zijt van alle quaet tegen de Hebreen, en sult de handen Godts niet ontvlieden.
32 Want wy lijden om onser sonden wille.
33 Indien onse Heere, die daer leeft, om der tuchtinge ende kastijdinge wille, eenen korten tijt toornigh is, hy sal nochtans weder met sijne dienstknechten versoent worden.
34 Maer ghy godtloose ende onreynste van alle menschen, en wilt u niet te vergeefs verhoovaerdigen, trotz zijnde op onsekere hope, om uwe hant op te heffen, tegen de hemelsche kinderen.
35 Want ghy en zijt noch niet ontvloden het oordeel des Almachtigen Godts, die [op alles ] opsicht heeft.
36 Want onse broeders een korte pijne geleden hebbende, zijn gestorven onder het verbont Godts van het eeuwigh leven: maer ghy sult door het oordeel Godts rechtveerdige straffen van dese hoovaerdigheyt wech dragen.
37 Ende ick, gelijck als mijne broeders, geve mijn lichaem ende ziele over voor de wetten der vaderen, aenroepende Godt, dat hy haest onsen volcke wil genadigh zijn: ende dat ghy door pijningen ende geesselen mooght bekennen dat hy alleen Godt is.
38 Ende dat in my ende mijne broeders ophoude de toorne des Almachtigen, die op al ons’ geslachte rechtveerdelick gebracht is.
39 Ende de Koningh seer gram geworden zijnde, ende seer qualick nemende dat hy alsoo bespottet was, heeft desen veel qualicker bejegent als den anderen.
40 Ende dese is dan alsoo reynighlick gestorven, geheelick op den Heere vertrouwende.
41 Ende de moeder is oock de laetste na de sonen gestorven:
42 Ende dit zy dan dus verre verklaert aengaende het eten van de geofferde ingewanden, ende aengaende de over groote pijningen.