1 Daer komt eene stemme uyt het bosch tot Esdram. 10 ende verhaelt hem dat de werelt oudt wort. 15 ende dat de laetste tijden erger sullen zijn als de eerste. 22 Hy versoeckt dat hy de Wet, die verbrandt was, weder soude mogen schrijven. 23 ’twelck van hem gedaen wort in veertich dagen door vijf schrijvers. 37 na dat hy door seker water te drincken met wijsheyt vervult was. 45 ende hy wort belast alles niet aen allen te openbaren, datter geschreven was.
1 ENde het geschiedde aenden derden dagh, dat ick sat onder een eycke.
2 Ende siet een stemme quam tegen my uyt vanden doorn-bosch, ende seyde, Esdra, Esdra. Ende ick seyde, Siet hier ben ick Heere, ende ick stont op, op mijne voeten, ende hy seyde tot my,
3 Inden doorn-bosch ben ick Mose verschenen, ende hebbe met hem gesproken, als mijn volck in Egypten dienstbaer was.
4 Ende ick hebbe hem gesonden, ende hebbe mijn volck uyt Egypten geleydt: ende hebbe hem gebracht op den berch Sina, ende daer hieldt ick hem by my vele dagen.
5 Ende ick vertelde hem vele wonderen, ende toonde hem de verborgentheden ende het eynde der tijden, ende beval hem, seggende,
6 Dese woorden sult ghy openbaer maken, ende dese sult ghy verbergen.
7 Ende nu segge ick u,
8 De teeckenen die ick getoont hebbe, ende de droomen die ghy gesien hebt, ende de verklaringen die ghy gehoort hebt, die sult ghy in uw’ herte wechlegghen.
9 Want ghy sult wechgenomen worden van onder alle, ende sult voortaen verkeeren met mijnen Raedt, ende met uwer gelijcke, tot dat de tijden geeyndight zijn.
10 Want de werelt heeft hare jeught verloren, ende de tijden genaken om oudt te worden.
11 Want de eeuwe is in twaelf deelen verdeelt, ende de thiene zijn voor by, ende de helft van een thiende deel.
12 Maer is noch overich ’t gene na het thiende deel ende een half volght.
13 Nu dan beschickt uw’ huys, ende bestraft uw’ volck, ende vertroost de vernederde onder haer, ende laet alle verderffelickheyt varen.
14 Ende doet van u wech de sterffelicke gedachten: werpt van u de menschelicke lasten, ende treckt uyt de swacke nature, ende stelt aen d’een zijde de raetslagen die u allerbeswaerlickst zijn, ende haest u om uyt dese tijden te verhuysen.
15 Want het quaet dat ghy hebt sien geschieden, sullen sy noch erger maken, dan dit.
16 Want so veel als de werelt sal verswackt worden door ouderdom, soo veel sal oock het quaet vermenichvuldight worden, over de gene diese bewoonen.
17 Want de waerheyt is veel verder geweecken, ende de leugen is nader by gekomen: ende nu sal het gesichte haest komen dat ghy gesien hebt.
18 Ende ick antwoordde, ende seyde, Laet het voor u aengenaem zijn, Heere,
19 Want, siet, ick sal henen gaen gelijck ghy my bevolen hebt, ende ick sal het tegenwoordigh volck bestraffen. Doch wie sal die vermanen, die hier na sullen geboren werden?
20 Daerom light de werelt in duysternisse, ende die daer in woonen zijn sonder licht:
21 Overmits uwe wet verbrandt is: ende daerom en weet niemant de dingen die van u gedaen zijn, noch de wercken die geschieden sullen.
22 Indien ick dan genade by u gevonden hebbe, so sendt in my den heyligen Geest, ende ick sal alles schrijven wat van aenbeginne inde werelt geschiet is, aengaende de saken die in uwe Wet geschreven waren, op dat de menschen den wegh konnen vinden, ende dat de gene, die inde laetste tijden sullen willen leven, oock leven mogen.
23 Ende hy antwoordde aen my, ende seyde, Gaet ende versamelt het volck, ende seght tot haer, dat sy u in veertich dagen niet en soecken.
24 Maer ghy, bereydt u veel busboomen-tafelkens, ende neemt met u Saream, Dabream, Salemiam, Echanum ende Asiël, dese vijve, welcke bereydt zijn om rasch te schrijven,
25 Ende komt hier, so sal ick in uw’ herte ontsteken een licht des verstants, dat niet en sal uytgebluscht worden, tot dat de dingen voleyndight zijn, die ghy sult beginnen te schrijven.
26 Ende alsdan dit gedaen zijnde, so sult ghy sommige dingen openbaer maken, ende sommige sult ghy den wijsen heymelick overgeven: want morgen te deser ure sult ghy beginnen te schrijven.
27 Doe ginck ick henen, gelijck hy my beval, ende ick vergaderde alle het volck, ende seyde,
28 Hoort Israël dese woorden,
29 Onse vaders waren van ’t begin vremdelingen in Egypten, ende zijn daer uyt verlost geworden:
30 Ende hebben de wet des levens ontfangen, die sy niet en hebben gehouden, die oock ghylieden na haer hebt overtreden.
31 Ende het landt, [namelick ] het landt Syon is u lieden tot een erfdeel gegeven: ende uwe vaders ende ghylieden hebt onrecht gedaen, ende en hebt de wegen niet gehouden die de Allerhoochste bevolen hadde.
32 Ende also hy een rechtveerdich Rechter is, so heeft hy van u lieden inder tijdt genomen, ’t gene hy gegeven hadde.
33 Ende nu so zijt ghy hier, ende uwe broederen zijn onder u lieden.
34 Indien ghy dan uwe gemoederen gehoorsaem aenstelt ende uw’ verstandt onderrichten laet, so sult ghy levendich behouden worden, ende na den doot sult ghy barmherticheyt verkrijgen.
35 Want het oordeel sal na den doot komen, als wy wederom levendigh sullen worden: ende alsdan sullen de namen der rechtveerdige bekent, ende de wercken der boose openbaer worden.
36 So en kome dan niemandt als nu tot my, noch en vrage na my dese veertigh dagen lanck.
37 Ende ick nam de vijf mannen tot my, gelijck hy my bevolen hadde, ende wy gingen na het velt, ende bleven aldaer.
38 Ende my geschiedde des anderen daechs, dat een stemme my riep, seggende, Esdra, Doet uwen mondt open, ende drinckt ’tgene ick u te drincken sal geven.
39 Doe dede ick mijnen mont open, ende siet eenen vollen beker wiert my toegereyckt. Dese was vol, als van water, doch sijne verwe was als van vyer.
40 Ende ick nam het, ende dranck het, ende so haest als ick het gedroncken hadde, so wert mijn herte vervult met wetenschap, ende de wijsheyt wies in mijne borst, ende mijnen geest wiert versterckt in sijne memorie.
41 Ende mijnen mont wierdt opgedaen, ende en wierdt niet meer toegedaen.
42 De Allerhooghste nu gaf den vijf mannen verstant, dat sy schreven de dingen die in verruckingen der sinnen van my werden geseght, welcke sy nochtans niet en wisten.
43 Des nachts nu aten sy, doch des daeghs sprack ick, ende des nachts en sweegh ick niet.
44 Also zijnder in veertigh dagen geschreven twee hondert en vier boecken.
45 Ende het is geschiet, als de veertigh dagen geeyndight waren, dat de Allerhooghste tot my sprack, ende seyde, De eerste dingen, die ghy geschreven hebt, stelt in’t openbaer voor, ende laet de selve de weerdige ende onweerdighe lesen.
46 Maer de laetste tseventich boecken sult ghy behouden, op dat ghy die den wijsen onder het volck overlevert.
47 Want in dese is de ader des verstants, ende de fonteyne der wijsheyt, ende de vloet der wetenschap: ende ick dede also.
1 Daer komt eene stemme uyt het bosch tot Esdram. 10 Ende verhaelt hem dat de werelt oudt wort. 15 Ende dat de laetste tijden erger sullen zijn als de eerste. 22 Hy versoeckt dat hy de wet, die verbrant was, weder soude mogen schrijven. 23 het welck van hem gedaen wort in veertigh dagen door vijf schrijvers, 37 na dat hy door seker water te drincken met wijsheyt vervult was. 45 Ende hy wort belast alles niet aen allen te openbaren, datter geschreven was.
1 ENde het geschiedde aen den derden dagh, dat ick sat onder een eycke.
2 Ende siet een stemme quam tegen my uyt van den doornbosch, ende seyde, Esdra, Esdra. Ende ick seyde, Siet hier ben ick Heere, ende ick stont op, op mijne voeten, ende hy seyde tot my,
3 In den doornbosch ben ick Mose verschenen, ende hebbe met hem gesproken, als mijn volck in Egypten dienstbaer was.
4 Ende ick hebbe hem gesonden, ende hebbe mijn volck uyt Egypten geleyt: ende hebbe hem gebracht op den bergh Sina, ende daer hielt ick hem by my vele dagen.
5 Ende ick vertelde hem vele wonderen, ende toonde hem de verborgentheden ende het eynde der tijden, ende beval hem, seggende,
6 Dese woorden sult ghy openbaer maken, ende dese sult ghy verbergen.
7 Ende nu segge ick u,
8 De teeckenen die ick getoont hebbe, ende de droomen die ghy gesien hebt, ende de verklaringe die ghy gehoort hebt, die sult ghy in uw’ herte wech leggen.
9 Want ghy sult wech genomen worden van onder alle, ende sult voortaen verkeeren met mijnen raet, ende met uwer gelijcke, tot dat de tijden ge-eyndight zijn.
10 Want de werelt heeft hare jeught verloren, ende de tijden genaken om oudt te worden.
11 Want de eeuwe is in twaelf deelen verdeelt, ende de tiene zijn voor by, ende de helft van een tiende deel.
12 Maer is noch overigh het gene na het tiende deel ende een half volght.
13 Nu dan beschickt uw’ huys, ende bestraft uw’ volck, ende vertroost de vernederde onder haer, ende laet alle verderffelickheyt varen.
14 Ende doet van u wech de sterffelicke gedachten: werpt van u de menschelicke lasten, ende treckt uyt de swacke nature, ende stelt aen d’een zijde de raetslagen die u allerbeswarelickst zijn, ende haest u om uyt dese tijden te verhuysen.
15 Want het quaet dat ghy hebt sien geschieden, sullen sy noch erger maken, dan dit.
16 Want soo veel als de werelt sal verswackt worden door ouderdom, soo veel sal oock het quaet vermenighvuldight worden, over de gene diese bewoonen.
17 Want de waerheyt is veel verder geweken, ende de leugen is nader by gekomen: ende nu sal het gesicht haest komen dat ghy gesien hebt.
18 Ende ick antwoordde ende seyde, Laet het voor u aengenaem zijn, Heere.
19 Want, siet, ick sal henen gaen gelijck ghy my bevolen hebt, ende ick sal het tegenwoordigh volck bestraffen. Doch wie sal die vermanen, die hier na sullen geboren werden?
20 Daerom light de werelt in duysternisse, ende die daer in woonen zijn sonder licht:
21 Overmits uwe wet verbrant is: ende daerom en weet niemant de dingen die van u gedaen zijn, noch de wercken die geschieden sullen.
22 Indien ick dan genade by u gevonden hebbe, soo sendt in my den Heyligen Geest, ende ick sal alles schrijven wat van aenbeginne in de werelt geschiet is, aengaende de saken die in uwe wet geschreven waren, op dat de menschen den wegh konnen vinden, ende dat de gene, die in de laetste tijden sullen willen leven, oock leven mogen.
23 Ende hy antwoordde aen my, ende seyde, Gaet ende versamelt het volck, ende seght tot haer, dat sy u in veertigh dagen niet en soecken.
24 Maer ghy, bereyt u veel busboomen tafelkens, ende neemt met u Saream, Dabream, Salemiam, Echanum ende Asiel, dese vijve, welcke bereyt zijn om rasch te schrijven,
25 Ende komt hier, soo sal ick in uw’ herte ontsteken een licht des verstants, dat niet en sal uytgebluscht worden, tot dat de dingen voleyndight zijn, die ghy sult beginnen te schrijven.
26 Ende als dan dit gedaen zijnde, soo sult ghy sommige dingen openbaer maken, ende sommige sult ghy den wijsen heymelick over geven: want morgen te deser ure sult ghy beginnen te schrijven.
27 Doe gingh ick henen, gelijck hy my beval, ende ick vergaderde alle het volck, ende seyde,
28 Hoort Israël dese woorden,
29 Onse vaders waren van het begin vreemdelingen in Egypten, ende zijn daer uyt verlost geworden:
30 Ende hebben de wet des levens ontfangen, die sy niet en hebben gehouden, die oock ghy-lieden na haer hebt overtreden.
31 Ende het lant, [namelick ] het lant Sion is u-lieden tot een erfdeel gegeven: ende uwe vaders ende ghy-lieden hebt onrecht gedaen, ende en hebt de wegen niet gehouden die de Allerhooghste bevolen hadde.
32 Ende alsoo hy een rechtveerdigh Rechter is, soo heeft hy van u-lieden in der tijt genomen, ’tgene hy gegeven hadde.
33 Ende nu soo zijt ghy hier, ende uwe broederen zijn onder u-lieden.
34 Indien ghy dan uwe gemoederen gehoorsaem aenstelt ende u verstant onderrichten laet, soo sult ghy levendigh behouden worden, ende na de doot sult ghy barmhertigheyt verkrijgen.
35 Want het oordeel sal na den doot komen, als wy wederom levendigh sullen worden: ende als dan sullen de namen der rechtveerdige bekent, ende de wercken der boose openbaer worden.
36 Soo en kome dan niemant als nu tot my, noch en vragen na my dese veertigh dagen langh.
37 Ende ick nam de vijf mannen tot my, gelijck hy my bevolen hadde, ende wy gingen na het velt, ende bleven aldaer.
38 Ende my geschiedde des anderen daeghs, dat een stemme my riep, seggende, Esdra, doet uwen mont open, ende drinckt het gene ick u te drincken sal geven.
39 Doe dede ick mijnen mont open, ende siet eenen vollen beker wiert my toegereyckt. Dese was vol, als van water, doch sijne verwe was als van vyer.
40 Ende ick nam het, ende dranck het, ende soo haest als ick het gedroncken hadde, soo wert mijn herte vervult met wetenschap, ende de wijsheyt wies in mijne borst, ende mijnen geest wiert versterckt in sijne memorie.
41 Ende mijnen mont wiert op gedaen, ende en wiert niet meer toe gedaen.
42 De Allerhooghste nu gaf den vijf mannen verstant, dat sy schreven de dingen die in verruckinge der sinnen van my werden geseght, welcke sy nochtans niet en wisten.
43 Des nachts nu aten sy, doch des daeghs sprack ick, ende des nachts en sweegh ick niet.
44 Alsoo zijnder in veertigh dagen geschreven twee hondert en vier boecken.
45 Ende ’t is geschiet, als de veertigh dagen ge-eyndight waren, dat de Allerhooghste tot my sprack, ende seyde, De eerste dingen, die ghy geschreven hebt, stelt in ’t openbaer voor, ende laet deselve de weerdige ende onweerdige lesen.
46 Maer de laetste seventigh boecken sult ghy behouden, op dat ghy die den wijsen onder het volck overlevert.
47 Want in dese is de ader des verstants, ende de fonteyne der wijsheyt, ende de vloet der wetenschap: ende ick dede alsoo.