1 Den Apostel vermaent haer voorders in ’t gemeyn tot eenen Godtsaligen wandel. 3 ende in ’t bysonder tot cuyscheyt ende eerbaerheyt. 6 tot rechtveerdicheyt in haren handel. 9 tot broederlicke liefde. 11 tot een stil leven, ende doen van haer eygen dingen. 13 Hy vermaent haer oock dat ’se hare droefheyt sullen matigen over de gene die ontslapen zijn. 14 dewijle die door Christum weder opgeweckt sullen worden. 15 welcke uyt den hemel comen sal met een groot geroep ende stemme des Archangels, om die gestorven zijn eerst uyt den dooden op te wecken. 17 ende daer na de selve met de andere, die dan noch sullen leven, tot hem op te nemen.
1 VOorts dan, broeders, wy bidden ende vermaenen u in den Heere Iesu, gelijck ghy van ons ontfangen hebt, hoe ghy moet wandelen ende Gode behagen, dat ghy [daer in ] meer overvloedigh wort.
2 Want ghy wetet wat bevelen wy u ghegeven hebben door den Heere Iesum.
3 Want dit is de wille Godts, uwe heylichmakinge: dat ghy u onthoudt van de hoererie:
4 Dat een yegelijck van u wete sijn vat te besitten in heylichmakinge ende eere:
5 Niet in [quade ] beweginge der begeerlickheyt, gelijck als de Heydenen die Godt niet en kennen.
6 Dat niemandt sijnen broeder en vertrede, noch en bedriege in [sijne ] handelinge: Want de Heere is een wreker over alle dese, gelijck wy u oock te voren geseght, ende betuyght hebben.
7 Want Godt en heeft ons niet geroepen tot onreynicheyt, maer tot heylichmakinge.
8 So dan die [dit ] verwerpt, die en verwerpt geen mensche, maer Godt, die oock sijnen heyligen Geest in ons heeft gegeven.
9 Van de broederlicke liefde nu en hebt ghy niet van noode dat ick u schrijve: want ghy selve zijt van Godt geleert om malcanderen lief te hebben.
10 Want ghy doet oock het selve aen alle de broederen, die in geheel Macedonien zijn. Maer wy vermanen u, broeders, dat ghy meer overloedigh wort:
11 Ende dat ghy u beneersticht stille te zijn, ende uw eygene dingen te doen, ende te wercken met uwe eygene handen gelijck wy u bevolen hebben:
12 Op dat ghy eerlijck wandelt by de gene die buyten zijn, ende geenes dincks van noode en hebbet.
13 Doch, broeders, ick en wil niet dat ghy onwetende zijt van de gene die ontslapen zijn, op dat ghy niet bedroeft en zijt, gelijck als de andere die geen hope en hebben.
14 Want indien wy gelooven dat Iesus gestorven is, ende opgestaen, alsoo sal oock Godt de gene die ontslapen zijn in Iesu, [weder ] brengen met hem.
15 Want dat seggen wy u door het woort des Heeren, dat wy die levendich overblijven sullen tot de toecomste des Heeren, niet en sullen voorcomen de gene die ontslapen zijn.
16 Want de Heere selve sal met een geroep, met de stemme des Archangels, ende met de basuyne Godts nederdalen van den hemel: ende die in Christo gestorven zijn, sullen eerst opstaen:
17 Daer na wy die levendich overgebleven zijn, sullen te samen met haer opgenomen worden in de wolcken, den Heere te gemoete, inde lucht: ende also sullen wy altijt met den Heere wesen.
18 So dan, vertroost malcanderen met dese woorden.
1 Den Apostel vermaent haer voorders in ’t gemeyn tot eenen Godtsaligen wandel. 3 ende in ’t bysonder tot kuysheyt ende eerbaerheyt. 6 tot rechtveerdigheyt in haren handel. 9 tot broederlicke liefde. 11 tot een stil leven, ende doen van haer eygen dingen. 13 Hy vermaent haer oock datse hare droefheyt sullen matigen over de gene die ontslapen zijn. 14 dewijle die door Christum weder opgeweckt sullen worden. 15 welcke uyt den hemel komen sal met een groot geroep ende stemme des Archangels, om die gestorven zijn eerst uyt den dooden op te wecken. 17 ende daer na deselve met de andere, die dan noch sullen leven, tot hem op te nemen.
1 VOorts dan, broeders, wy bidden ende vermanen u in den Heere Iesu, gelijck ghy van ons ontfangen hebt, hoe ghy moet wandelen ende Gode behagen, dat ghy [daer in ] meer overvloedigh wort.
2 Want ghy wetet wat bevelen wy u gegeven hebben door den Heere Iesum.
3 Want dit is de wille Godts, uwe heylighmakinge: dat ghy u onthoudt van de hoererije:
4 Dat een yegelick van u wete sijn vat te besitten in heylighmakinge ende eere:
5 Niet in [quade ] beweginge der begeerlickheyt, gelijck als de Heydenen die Godt niet en kennen.
6 Dat niemant sijnen broeder en vertrede, noch en bedriege in [sijne ] handelinge: Want de Heere is een wreker over alle dese, gelijck wy u oock te voren geseght, ende betuyght hebben.
7 Want Godt en heeft ons niet geroepen tot onreynigheyt, maer tot heylighmakinge.
8 Soo dan die [dit ] verwerpt, die en verwerpt geen mensche, maer Godt, die oock sijnen Heyligen Geest in ons heeft gegeven.
9 Van de broederlicke liefde nu en hebt ghy niet van noode dat ick u schrijve: want ghy selve zijt van Godt geleert om malkanderen lief te hebben.
10 Want ghy doet oock het selve aen alle de broederen, die in geheel Macedonien zijn. Maer wy vermanen u, broeders, dat ghy meer overvloedigh wort:
11 Ende dat ghy u beneerstight stille te zijn, ende uwe eygene dingen te doen, ende te wercken met uwe eygene handen gelijck wy u bevolen hebben:
12 Op dat ghy eerlick wandelt by de gene die buyten zijn, ende geenes dinghs van noode en hebbet.
13 Doch, broeders, ick en wil niet dat ghy onwetende zijt van de gene die ontslapen zijn, op dat ghy niet bedroeft en zijt, gelijck als de andere die geen hope en hebben.
14 Want indien wy gelooven dat Iesus gestorven is, ende opgestaen, alsoo sal oock Godt de gene die ontslapen zijn in Iesu, [weder ] brengen met hem.
15 Want dat seggen wy u door het woort des Heeren, dat wy die levendigh over blijven sullen tot de toekomste des Heeren, niet en sullen voorkomen de gene die ontslapen zijn.
16 Want de Heere selve sal met een geroep, met de stemme des Archangels, ende met de basuyne Godts neder dalen van den hemel: ende die in Christo gestorven zijn, sullen eerst opstaen:
17 Daer na wy die levendigh over gebleven zijn, sullen te samen met haer opgenomen worden in de wolcken, den Heere te gemoete, in de lucht: ende alsoo sullen wy altijt met den Heere wesen.
18 Soo dan, vertroost malkanderen met dese woorden.