Achab begeert Naboths Wijngaert te koopen, v. 1, etc. ’t welck hem Naboth weygert, 3. Izebel belooft Achab dien te leveren, 7. maeckt dat Naboth gesteenicht wort, 8. Achab neemt den Wijngaert in, 15. Hier op wort hem, ende den sijnen van Elia haren onderganck voorseyt, 17. de welcke, also Achab een uytwendich teecken van leetschap geeft, 27. uytgestelt wort, 29.
1 HEt geschiedde nu na dese dingen, [also] Naboth een Iizreëliter eenen wijngaert hadde, die te Iizreël was, by het Palleys Achabs, des Conincks van Samaria,
2 Dat Achab sprack tot Naboth, seggende; Geeft my uwen wijngaert, op dat hy my zy tot een kruyt-hof, dewijle hy na by mijn huys is, ende ick sal u daer voor geven eenen wijngaert die beter is, dan die, [ofte] so ’t goet in uwen oogen is, ick sal u in gelt des selven weerde geven.
3 Maer Naboth seyde tot Achab, Dat late de HEERE verre van my zijn, dat ick u de erve mijne Vaderen geven soude.
4 Doe quam Achab in sijn huys gemelick, ende toornich, over het woort, dat Naboth de Iizreëliter tot hem gesproken hadde, ende geseyt, Ick en sal u de erve mijner vaderen niet geven: ende hy leyde sich neder op sijn bedde, ende keerde sijn aengesicht om, ende at geen broot.
5 Maer Izebel sijn huysvrouwe quam tot hem: ende sprack tot hem; Wat is dit, dat uwen geest dus gemelick is, ende dat ghy geen broot en eet?
6 Ende hy sprack tot haer; Omdat ick tot Naboth den Iizreëliter gesproken, ende hem geseyt hebbe, Geeft my uwen wijngaert om gelt, ofte so het u behaecht, ick sal u eenen wijngaert in sijne plaetse geven: maer hy heeft geseyt, Ick en sal u mijnen wijngaert niet geven.
7 Doe seyde Izebel sijne huys-vrouwe tot hem; Soudt ghy nu het Coninckrijcke over Israël regeren? staet op, eet broot, ende u herte zy vrolick; ick sal u den wijngaert Naboths des Iizreëliters geven.
8 Sy dan schreef brieven inden name Achabs, ende versegeldese met sijn signet: ende sondt de brieven tot de Outste, ende tot de Edele, die in sijne stadt waren, woonende met Naboth.
9 Ende sy schreef in die brieven, seggende: Roepet een vasten uyt, ende settet Naboth inde hoochste plaetse des volcx:
10 Ende settet tegen over hem twee mannen, sonen Belials, die tegen hem getuygen, seggende: Ghy hebt Godt, ende den Coninck gesegent: ende voert hem uyt, ende steenicht hem, dat hy sterve.
11 Ende de mannen sijner stadt die Outste, ende die Edele, die in sijne stadt woonden, deden gelijck als Izebel tot hem gesonden hadde: gelijck als geschreven was inde brieven, die sy tot hen gesonden hadde.
12 Sy riepen een vasten uyt: ende sy setteden Naboth inde hoochste plaetse des volcks.
13 Doe quamen de twee mannen, sonen Belials, ende setteden sich tegen over hem, ende de mannen Belials getuychden tegens hem; tegens Naboth, voor het volck, seggende; Naboth heeft Godt, ende den Coninck gesegent: ende sy voerden hem buyten de stadt, ende steenichden hem met steenen, dat hy sterf.
14 Daerna sonden sy tot Izebel, seggende; Naboth is gesteenicht, ende is doodt.
15 Het geschiedde nu doe Izebel hoorde, dat Naboth gesteenicht, ende doodt was; dat Izebel tot Achab seyde, Staet op, besit den wijngaert Naboths des Iizreëliten erflick, dien hy u weygerde om gelt te geven, want Naboth en leeft niet, maer is doot.
16 Ende het geschiedde als Achab hoorde dat Naboth doodt was; dat Achab op-stont, om nae den wijngaert Nabohts des Iizreëliten af te gaen, om dien erflick te besitten.
17 Doch het woort des HEEREN geschiedde tot Elia den Tisbiter, seggende:
18 Maeckt u op, gaet henen af, Achab den Coninck Israëls te gemoete, die in Samaria is: Siet hy is inden wijngaert Naboths, daer henen hy afgegaen is, om dien erflick te besitten.
19 Ende ghy sult tot hem spreken, seggende; Alsoo seyt de HEERE: Hebt ghy doodt geslagen, ende oock eene erflicke besittinge ingenomen? Daertoe sult ghy tot hem spreken, seggende; Alsoo seyt de HEERE: In plaetse dat de honden het bloet Naboths geleckt hebben, sullen de honden u bloet lecken, ja het uwe.
20 Ende Achab seyde tot Elia; Hebt ghy my gevonden, ô mijn vyant? ende hy seyde; Ick hebbe [u] gevonden: overmits ghy u selven verkocht hebt, om te doen dat quaet is inde oogen des HEEREN.
21 Siet ick sal quaet over u brengen, ende uwe nakomelingen wechdoen: ende ick sal van Achab uytroeyen die aen de wandt pist, mitsgaders den beslotenen, ende verlatenen in Israël.
22 Ende ick sal u huys maken gelijck het huys Ierobeams des soons Nebaths, ende gelijck het huys van Baësa, de soon van Ahia: om de terginge, daer mede ghy [my] getergt hebt, ende dat ghy Israël hebt doen sondigen.
23 Voorder oock over Izebel sprack de HEERE, seggende: De honden sullen Izebel eten, aen den voor-wal Iizreëls.
24 Die van Achab sterft inde stadt, sullen de honden eten: ende die inden velde sterft, sullen de vogelen des Hemels eten.
25 Doch en wasser niemant geweest gelijck Achab, die hem selven verkocht hadde, om te doen dat quaet is inde oogen des HEEREN; dewijle Izebel sijne huysvrouwe hem ophitsede.
26 Ende hy dede seer grouwelick, wandelende achter de Dreck-goden: nae alles dat de Amoriten gedaen hadden, die Godt voor het aengesichte der kinderen Israëls uyt de besittinge verdreven hadde.
27 Het geschiedde nu, als Achab dese woorden hoorde, dat hy sijne kleederen scheurde, ende eenen sack om sijn vleesch leyde, ende vastede: hy lach oock neder in den sack, ende ginck lancksaem.
28 Ende het woort des HEEREN geschiedde tot Elia den Tisbiter, seggende:
29 Hebt ghy gesien, dat Achab sich vernedert, voor mijn aengesichte? daerom dewijle hy sich vernedert voor mijn aengesichte, so en sal ick dat quaet in sijne dagen niet brengen; inde dagen sijnes soons sal ick dat quaet over sijnen huyse brengen.
Achab begeert Naboths wijngaert te koopen, ver s 1, et c. het welck hem Naboth weygert, 3. Izebel belooft Achab dien te leveren, 7. maeckt dat Naboth gesteenight wort, 8. Achab neemt den wijngaert in, 15. Hier op wort hem, ende den sijnen van Elia haren ondergangh voorseyt, 17. dewelcke, alsoo Achab een uytwendigh teecken van leetschap geeft, 27. uytgestelt wort, 29.
1 H Et geschiedde nu na dese dingen, [alsoo ] Naboth een Iizreëliter eenen wijngaert hadde, die te Iizreël was, by het palleys Achabs, des Koninghs van Samaria,
2 Dat Achab sprack tot Naboth, seggende; Geeft my uwen wijngaert, op dat hy my zy tot een kruythof, dewijle hy na by mijn huys is, ende ick sal u daer voor geven eenen wijngaert die beter is, dan die, [ofte ] soo het goet in uwen oogen is, ick sal u in gelt des selven weerde geven.
3 Maer Naboth seyde tot Achab, Dat late de HEERE verre van my zijn, dat ick u de erve mijner vaderen geven soude.
4 Doe quam Achab in sijn huys gemelick, ende toornigh, over het woort, dat Naboth de Iizreëliter tot hem gesproken hadde, ende geseyt, Ick en sal u de erve mijner vaderen niet geven: ende hy leyde sich neder op sijn bedde, ende keerde sijn aengesicht om, ende en at geen broot.
5 Maer Izebel sijn huysvrouwe quam tot hem: ende sprack tot hem; Wat is dit, dat uwen geest dus gemelick is, ende dat ghy geen broot en eet?
6 Ende hy sprack tot haer; Om dat ick tot Naboth den Iizreëliter gesproken, ende hem geseyt hebbe, Geeft my uwen wijngaert om gelt, ofte soo het u behaeght, ick sal u eenen wijngaert in sijne plaetse geven: maer hy heeft geseyt, Ick en sal u mijnen wijngaert niet geven.
7 Doe seyde Izebel sijne huysvrouwe tot hem; Soudt ghy nu het Koninckrijcke over Israël regeeren? staet op, eet broot, ende u herte zy vrolick; ick sal u den wijngaert Naboths des Iizreëliters geven.
8 Sy dan schreef brieven in den name Achabs, ende verzegeldese met sijn signet: ende sondt de brieven tot de Oudtste, ende tot de Edele, die in sijne stadt waren, woonende met Naboth.
9 Ende sy schreef in die brieven, seggende: Roepet een vasten uyt, ende settet Naboth in de hooghste plaetse des volcks:
10 Ende settet tegen over hem twee mannen, sonen Belials, die tegen hem getuygen, seggende: Ghy hebt Godt, ende den Koningh gezegent: ende voert hem uyt, ende steenight hem, dat hy sterve.
11 Ende de mannen sijner stadt die Oudtste, ende die Edele, die in sijne stadt woonden, deden gelijck als Izebel tot hen gesonden hadde: gelijck als geschreven was in de brieven, die sy tot hen gesonden hadde.
12 Sy riepen een vasten uyt: ende sy setteden Naboth in de hooghste plaetse des volcks.
13 Doe quamen de twee mannen, sonen Belials, ende setteden sich tegen over hem, ende de mannen Belials getuyghden tegens hem; tegens Naboth, voor het volck, seggende; Naboth heeft Godt, ende den Koningh gezegent: ende sy voerden hem buyten de stadt, ende steenighden hem met steenen, dat hy sterf.
14 Daer na sonden sy tot Izebel, seggende; Naboth is gesteenight, ende is doot.
15 Het geschiedde nu doe Izebel hoorde, dat Naboth gesteenight, ende doot was; dat Izebel tot Achab seyde, Staet op, besit den wijngaert Naboths des Iizreëliten erflick, dien hy u weygerde om gelt te geven, want Naboth en leeft niet, maer is doot.
16 Ende het geschiedde als Achab hoorde dat Naboth doot was; dat Achab op stont, om na den wijngaert Naboths des Iizreëliten af te gaen, om dien erflick te besitten.
17 Doch het woort des HEEREN geschiedde tot Elia den Tisbiter, seggende:
18 Maeckt u op, gaet henen af, Achab den Koningh Israëls te gemoete, die in Samaria is: Siet hy is in den wijngaert Naboths, daer henen hy afgegaen is, om dien erflick te besitten.
19 Ende ghy sult tot hem spreken, seggende; Alsoo seyt de HEERE: Hebt ghy doot geslagen, ende oock eene erflicke besittinge ingenomen? Daer toe sult ghy tot hem spreken, seggende; Alsoo seyt de HEERE: In plaetse dat de honden het bloet Naboths geleckt hebben, sullen de honden u bloet lecken, ja het uwe.
20 Ende Achab seyde tot Elia; Hebt ghy my gevonden, ô mijn vyant? ende hy seyde; Ick hebbe [u ] gevonden: overmits ghy u selven verkocht hebt, om te doen dat quaet is in de oogen des HEEREN.
21 Siet ick sal quaet over u brengen, ende uwe nakomelingen wech doen: ende ick sal van Achab uytroeijen die aen de wandt pist, mitsgaders den beslotenen, ende verlatenen in Israël.
22 Ende ick sal u huys maken gelijck het huys Ierobeams des soons Nebaths, ende gelijck het huys van Baësa, de soon van Ahia: om de terginge, daer mede ghy [my ] geterght hebt, ende dat ghy Israël hebt doen sondigen.
23 Voorder oock over Izebel sprack de HEERE, seggende: De honden sullen Izebel eten, aen den voorwal Iizreëls.
24 Die van Achab sterft in de stadt, sullen de honden eten: ende die in den velde sterft, sullen de vogelen des hemels eten.
25 Doch en was ’er niemant geweest gelijck Achab, die hemselven verkocht hadde, om te doen dat quaet is in de oogen des HEEREN; dewijle Izebel sijne huysvrouwe hem ophitsede.
26 Ende hy dede seer grouwelick, wandelende achter de dreckgoden: na alles dat de Amoriten gedaen hadden, die Godt voor het aengesichte der kinderen Israëls uyt de besittinge verdreven hadde.
27 Het geschiedde nu, als Achab dese woorden hoorde, dat hy sijne kleederen scheurde, ende eenen sack om sijn vleesch leyde, ende vastede: hy lagh oock neder in den sack, ende gingh lancksaem.
28 Ende het woort des HEEREN geschiedde tot Elia den Tisbiter, seggende:
29 Hebt ghy gesien, dat Achab sich vernedert, voor mijn aengesichte? daerom dewijle hy sich vernedert voor mijn aengesichte, soo en sal ick dat quaet in sijne dagen niet brengen; in de dagen sijnes soons sal ick dat quaet over sijnen huyse brengen.