1 De Coninck Iosias bestelt den dienst der Priesteren ende Leviten. 7 Houdt een zeer groot Pascha. 25 Komt om in eenen onnoodigen strijdt tegen den Coninck van Egypten. 31 sijn doot wort seer beweent. 34 sijne nasaten. 53 De stadt ende tempel van Ierusalem, met het volck, worden uytgeroeyt. 56 ende de overgeblevene van het volck worden na Babylom gevoert.
1 ENDE Iosias hieldt sijnen Heere het Pascha te Ierusalem, ende slachtede het Pascha op den veerthienden dach der eerster maent:
2 Ende stelde de Priesters, die met lange kleederen waren aengedaen na hare dachordeninge inden Tempel des Heeren .
3 Ende hy seyde tot de Leviten, die het heylige in Israel bedienden, dat sy haer selven den Heere souden heyligen, om de heylige Arke des Heeren te setten in het huys, dat de Coninck Salomon [de sone ] Davids gebouwt hadde.
4 [Ende seyde ] Ghy en moogt de selve niet [meer ] op de schouderen dragen. Ende nu dienet den Heere uwen Godt, ende hebt acht op Israël sijn volck, ende bereydt [alles ] na uwe geslachten ende stammen,
5 Na het voorschrift Davids des Conincks Israëls, ende na de heerlicke instellinge Salomons sijns soons: ende staet in het heylichdom na de verdeelinge der Overste uwer vaderen de Leviten, [die ] voor uwe broederen de kinderen Israëls [dienen ].
6 Ende slachtet ordentelick het Pascha, ende bereydet de offeranden voor uwe broederen: ende houdet het Pascha na het bevel des Heeren, dat hy Mose heeft gegeven.
7 Ende Iosias schonck den volcke, dat daer bevonden wiert, dertigh duysent lammeren ende bockskens, ende dry duysent kalveren.
8 Dit wert uyt de goederen des Conincks, volgens sijne belofte, aen het volck ende aen de Priesteren ende de Leviten gegeven.
9 Doch Chelkias, ende Zacharias, ende Suelus, die Overste des tempels waren [schoncken ] aende priesters tot het Pascha twee duysent ses hondert schapen, ende dry hondert kalveren. Maer Iechonias, ende Semeas, ende Nathaneël sijn broeder: ende Hasabias ende Ochiël ende Ioram, Overste over duysent, gaven den Leviten tot het Pascha vijf duysent schapen, ende seven hondert kalveren.
10 Ende als dese dingen na betamen geschiedden, so stonden de Priesteren ende Leviten, hebbende de ongehevelde brooden na hare stammen, ende na de verdeelinge der Overste der vaderen, voor het volck,
11 Om den Heere te offeren, volgens het gene in het boeck Mosis geschreven was, ende also geschiedde het vroegh-offer.
12 Ende sy brieden het Pascha aen’t vyer, gelijck’t behoorde, ende de offeranden koockten sy in kopere ketelen ende potten, met goeden reuck.
13 Ende brachten’t voor al het volck. Daerna bereydden sy dat voor haer selven, ende voor de Priesteren hare broederen, de sonen Aarons.
14 Want de Priesteren offerden het vette, tot dat de tijt verliep: ende de Leviten bereydden ’t voor haer selven, ende voor de Priesters hare broederen de sonen Aarons.
15 Ende de heylige Sangers, de kinderen Asaphs waren in hare ordeninge, volgens het gene David verordineert hadde: daer toe Asaph, ende Zacharias, ende Ieduthun, die vanden Coninck [gestelt was ].
16 Ende de Deurwachters [stonden ] aen elcke deure: ende niemant en mocht van sijne dach-ordeninge aftreden. Want hare broeders de Leviten bereyden ’t voor haer.
17 Also wiert voleyndigt [alles ] wat tot de offerande des Heeren op dien dach behoorde:
18 Om het Pascha te houden, ende offeranden te brengen op den altaer des Heeren, na het bevel des Conincks Iosie.
19 Ende de kinderen Israëls, die daer op dien tijdt bevonden waren, hielden het Pascha, ende het feest der ongehevelde brooden, seven dagen lanck.
20 Ende daer en is sodanigh Pascha niet gehouden in Israël, van den tijden des propheten Samuëls af.
21 Ende geen Coninck Israëls en heeft sodanigh Pascha gehouden, hoedanich Iosias gehouden heeft, ende de Priesters, ende de Levieten, ende de Ioden, ende geheel Israël, welck bevonden was in sijne wooninge te Ierusalem.
22 In het achtiende jaer des Coninckrijcks Iosie is dit Pascha gehouden geweest.
23 Ende de wercken Iosie zijn gerichtet geworden voor den Heere, met een herte vol van godtvruchtigheydt:
24 Ende wat sijne saken belanght, die zijn beschreven inde vorige tijden van wegen die, die gesondight hebben, ende godloosheyt bedreven hebben tegen den Heere, meer dan eenich volck ende Coninckrijck, ende die hem bedroeft hebben: ende de woorden des Heeren zijn opgestaen tegen Israël.
25 Ende na alle dese daden Iosie, is’t geschiet, dat Pharao de Coninck van Egypten quam, ende oorloge verweckte te Carchamys op den Euphrates [gelegen ]: ende Iosias trock uyt hem te gemoet.
26 Ende de Coninck van Egypten sondt tot hem, seggende, Wat hebbe ick met u te doen, ghy Coninck Iuda?
27 Ick en ben tegen u van Godt den Heere niet uytgesonden, want mijnen krijch is op den Euphrates: ende nu de Heere is by my, ende de Heere is haestich by my: staet af van my, ende en stelt u niet tegen den Heere.
28 Ende Iosias en keerde sijnen wagen van hem niet af: maer bestont hem te bestrijden, niet achtende op de woorden des Propheten Ieremie, [die hy hem seyde ] uyt den mont des Heeren.
29 Maer hy stelde hem om te strijden tegen hem in het velt Megiddo, ende de Overste quamen af tegen den Coninck Iosiam.
30 Ende de Coninck seyde tot sijne knechten, Voert my af uyt den strijdt, want ick ben seer swack: ende sijne knechten voerden hem terstont af vande slach-orden.
31 Ende hy klam op sijnen tweeden wagen, ende als hy te Ierusalem wedergebracht was, leyde hy het leven af, ende wiert begraven in sijn vaderlick graf.
32 Ende in geheel Iudea treurden sy over Iosia, ende Ieremias de propheet beklaeghde Iosiam, ende de voornaemste met hare vrouwen beklaeghden hem tot op desen dach: ende daer is [een bevel ] uytgegeven, dat sulcks altijt geschieden soude door geheel het geslachte Israëls.
33 Dese dingen nu zijn beschreven in het boeck van de geschiedenissen der Coningen Iuda. Ende van elck in’t besonder der daden Iosie die door hem zijn geschiet, ende van sijne heerlickheyt, ende van sijne wetenschap in de Wet des Heeren. Ende ’t gene te voren van hem geschiet was, ende ’t gene nu [geschiet is ] wort verhaelt in ’t boeck der Coningen Israëls ende Iuda.
34 Ende het volck nam Ioachas, den sone Iosie, ende maeckten hem tot Coninck in plaetse van sijn vader, doe hy dry en twintich jaren out was.
35 Ende hy was Coninck in Israël ende Ierusalem dry maenden. Ende de Coninck van Egypten settede hem af, dat hy te Ierusalem geen Coninck en soude zijn.
36 Ende leyde het volck een gelt-straffe op, van hondert talenten silvers, ende een talent gouts.
37 Ende de Coninck van Egypten stelde sijnen broeder Iojakim tot Coninck over Iuda ende Ierusalem.
38 Ende verplichtede aen hem Iojakim ende de Groote: maer sijne broeder Saracem nam hy, ende bracht hem weder in Egypten.
39 Iojakim nu was vijf-en-twintich jaren out, doe hy Coninck wiert over Iudeam ende Ierusalem, ende dede dat quaet was voor den Heere.
40 Tegen hem nu tooch op Nabuchodonosor de Coninck van Babylon, ende bondt hem met eenen metalen bant, ende voerde hem wech na Babylonien.
41 Ende Nabuchodonosor nam vande heylige vaten des Heeren, ende brachtse wech, ende sette die in sijnen Tempel te Babylon.
42 Het verhael nu van hem, ende van sijne onreynicheyt ende godloosheyt staet beschreven in’t boeck van de tijden der Coningen.
43 Ende Ioakim sijn soon wiert Coninck in sijn stede, ende hy was achtien jaren out doe hy Coninck gemaeckt wiert.
44 Ende regeerde dry maenden ende tien dagen te Ierusalem, ende dede dat quaet was voor den Heere.
45 Ende na een jaer schickte Nabuchodonosor, ende dede hem brengen na Babylon, t’samen met de heylige vaten des Heeren.
46 Ende maeckte Sedekiam tot Coninck over Iuda, ende Ierusalem, die was een-en-twintich jaer out, ende regeerde elf jaer.
47 Ende dede dat quaet was voor den Heere; ende vreesde hem niet voor de woorden, die van Ieremia den Propheet gesproken waren uyt den mont des Heeren.
48 Ende hoewel hy eedt gedaen hadde aen den Coninck Nabuchodonosor, by den name des Heeren: soo wert hy meyneedich, ende viel van hem af, ende hy verhardde sijnen neck, ende sijn herte, ende overtradt de insettingen des Heeren des Godts Israëls.
49 Ende oock de Overste des volcxs ende der Priesteren bedreven vele godloosheyt, oock boven alle de onreynicheden van alle de Heydenen, ende bevleckten de Tempel des Heeren, die te Ierusalem geheylight was.
50 Ende de Godt harer vaderen sant [tot haer ], door sijne boden om haer tot bekeeringe te roepen, op dat hy haer soude verschoonen, ende sijne wooninge.
51 Doch sy bespotteden sijne boden, ende op den dach dat de Heerde [tot haer ] sprack, belachten sy sijne Propheten.
52 Tot dat hy vertoornt zijnde over sijn volck van wegen hare godloosheyt, de Coningen der Chaldeen tegen haer dede optrecken.
53 Doe doodden hare jongelingen met den sweerde [selfs ] in den omganck hares heyligen Tempels: ende en spaerden noch jongelinck, noch maget, noch oude, noch jonge.
54 Maer hy gafse alle in hare handen, ende alle de heylige vaten des Heeren groot ende kleyn, ende de arke des Heeren: ende de Conincklicke thresooren namen sy ende voerden die na Babylonien.
55 Ende verbrandden het huys des Heeren, ende braken de mueren van Ierusalem, ende hare torens verbrandden sy met vyer, ende alles wat in haer heerlick was, maeckten sy te schande.
56 Ende de gene die overich waren van den sweerde, voerden sy na Babylonien.
57 Ende sy waren sijne ende sijner kinderen dienstknechten, tot dat de Persen regeerden: op dat vervult soude worden het woort des Heeren [gesproken ] door den mont Ieremie.
58 Tot dat het lant aen sijne Sabbathen een welbehagen hadde, ende alle den tijt van sijne verwoestinge gerustet hadde, tot dat tseventich jaren vervult waren.
1 De Koningh Iosias bestelt den dienst der Priesteren ende Leviten. 7 Houd een seer groot Pascha. 25 Komt om in eenen onnoodigen strijdt tegen den Koningh van Egypten. 32 sijn doodt wort seer beweent. 34 sijne nasaten. 53 De Stadt ende Tempel van Ierusalem, met het volck, worden uytgeroeyt. 56 ende de overgeblevene van het volck worden nae Babylon gevoert.
1 ENde Iosias hielt sijnen Heere het Pascha te Ierusalem, ende slachtede ’t Pascha op den veertienden dagh der eerster maend:
2 Ende stelde de Priesters, die met lange kleederen waren aengedaen, na hare dagh-ordeninge in den Tempel des Heeren.
3 Ende hy seyde tot de Leviten, die het Heylighe in Israël bedienden, dat sy haer selven den Heere souden heyligen, om de heylighe Arke des Heeren te setten in het Huys, dat de Koningh Salomon [de sone ] Davids gebouwt hadde.
4 [Ende seyde ,] Ghy en mooght deselve niet [meer ] op de schouderen dragen. Ende nu dient den Heere uwen Godt, ende hebt acht op Israël sijn volck, ende bereydt [alles ] na uwe geslachten ende stammen,
5 Na het voorschrift Davids des Koninghs Israëls, ende na de heerlicke instellinge Salomons sijns soons: ende staet in ’t heylighdom nae de verdeelinghe der Overste uwer Vaderen de Leviten, [die ] voor uwe Broederen de kinderen Israëls [dienen .]
6 Ende slachtet ordentelick het Pascha, ende bereydet de offeranden voor uwe Broederen: ende houdet het Pascha na het bevel des Heeren, dat hy Mose heeft gegeven.
7 Ende Iosias schonck den volcke, dat daer bevonden wierdt, dertigh duysent lammeren ende bocxkens, ende dry duysent kalveren.
8 Dit werdt uyt de goederen des Koninghs, volgens sijne belofte, aen het volck ende aen de Priesteren ende de Leviten gegeven.
9 Doch Chelkias, ende Zacharias, ende Zuelus, die Overste des Tempels waren, [schoncken ] aen de Priesters tot het Pascha twee duysent ses hondert schapen, ende dry hondert kalveren. Maer Iechonias, ende Semeas, ende Nathanaël sijn broeder: ende Hasabias ende Ochiël ende Ioram, Overste over duysent, gaven den Leviten tot het Pascha vijf duysent schapen, ende seven hondert kalveren.
10 Ende als dese dingen na betamen gheschiedden, soo stonden de Priesteren ende Leviten, hebbende de ongehevelde brooden nae hare stammen, ende nae de verdeelinghe der Overste der Vaderen, voor het volck,
11 Om den Heere te offeren, volgens ’t gene in ’t Boeck Mosis geschreven was, ende also geschiedde het vroeg-offer.
12 Ende sy brieden het Pascha aen ’t vyer, gelijck het behoorde, ende de offeranden koockten sy in kopere ketelen ende potten, met goeden reuck.
13 Ende brachten’t voor al het volck. Daer na bereydden sy dat voor haer selven, ende voor de Priesteren hare broederen, de sonen Aarons.
14 Want de Priesteren offerden het vette, tot dat de tijdt verliep: ende de Leviten bereydden’t voor haer selven ende voor de Priesters hare broederen de sonen Aarons.
15 Ende de heylige Sangers, de kinderen Asaphs, waren in hare ordeninge, volgens het gene David verordineert hadde: daer toe Asaph, ende Zacharias, ende Ieduthun, die van den Koningh [gesteldt was .]
16 Ende de deurwachters [stonden ] aen elcke deure: ende niemant en mocht van sijne dagh-ordeninge af treden. Want hare broeders de Leviten bereydden het voor haer.
17 Alsoo wiert voleyndight [alles ] wat tot de offerande des Heeren op dien dagh behoorde:
18 Om ’t Pascha te houden, ende offeranden te brengen op den Altaer des Heeren, na het bevel des Konings Iosie.
19 Ende de kinderen Israëls, die daer op dien tijdt bevonden waren, hielden het Pascha, ende het Feest der ongehevelde brooden, seven dagen langh.
20 Ende daer en is soodanigh Pascha niet gehouden in Israël, van de tijden des Propheten Samuels af.
21 Ende geen Koningh Israëls en heeft soodanigh Pascha gehouden, hoedanigh Iosias ghehouden heeft, ende de Priesters, ende de Leviten, ende de Ioden, ende geheel Israël, welck bevonden was in sijne wooninge te Ierusalem.
22 In’t achtiende jaer des Koninckrijcks Iosie is dit Pascha gehouden geweest.
23 Ende de wercken Iosie zijn gerichtet geworden voor den Heere, met een herte vol van Godtvruchtigheyt:
24 Ende wat sijne saken belanght, die zijn beschreven in de vorige tijden van wegen die, die gesondight hebben, ende godtloosheydt bedreven hebben tegen den Heere, meer dan eenig volck ende Koninckrijck, ende die hem bedroeft hebben, ende de woorden des Heeren zijn opgestaen tegen Israël.
25 Ende na alle dese daden Iosie, is het geschiedt, dat Pharao de Koningh van Egypten quam, ende oorloge verweckte te Carchamys op den Euphrates [gelegen :] ende Iosias trock uyt hem te gemoet.
26 Ende de Koningh van Egypten sondt tot hem, seggende, Wat hebbe ick met u te doen, ghy Koningh Iuda?
27 Ick en ben tegen u van Godt den Heere niet uytgesonden, want mijnen krijgh is op den Euphrates: ende nu de Heere is by my, ende de Heere is haestigh by my: staet af van my, ende en stelt u niet tegen den Heere.
28 Ende Iosias en keerde sijnen waghen van hem niet af: maer bestondt hem te bestrijden, niet achtende op de woorden des Propheten Ieremie, [die hy hem seyde ] uyt den mondt des Heeren.
29 Maer hy stelde hem om te strijden teghen hem in het veldt Megiddo, ende de Overste quamen af teghen den Koningh Iosiam.
30 Ende de Koningh seyde tot sijne knechten, Voert my af uyt den strijdt, want ick ben seer swack: ende sijne knechten voerden hem terstont af van de slagh-orden.
31 Ende hy klam op sijnen tweeden wagen, ende als hy te Ierusalem weder ghebracht was, leyde hy het leven af, ende wiert begraven in sijn vaderlick graf.
32 Ende in geheel Iudea treurden sy over Iosia, ende Ieremias de Propheet beklaeghde Iosiam, ende de voornaemste met hare vrouwen beklaeghden hem tot op desen dagh: ende daer is [een bevel ] uytgegeven, dat sulcks altijdt geschieden soude door geheel het geslachte Israëls.
33 Dese dingen nu zijn gheschreven in het boeck van de geschiedenissen der Koningen Iuda. Ende van elck in’t besonder der daden Iosie die door hem zijn geschiedt, ende van sijne heerlickheyt, ende van sijne wetenschap in de Wet des Heeren. Ende het gene te voren van hem geschiet was, ende het ghene nu [geschiedt is ] wordt verhaelt in ’t boeck der Koningen Israëls ende Iuda.
34 Ende het volck nam Ioachas, den sone Iosie, ende maeckten hem tot Koningh in plaetse van sijn vader, doe hy drie-en-twintigh jaren oudt was.
35 Ende hy was Koningh in Israël ende Ierusalem drie maenden. Ende de Koningh van Egypten settede hem af, dat hy te Ierusalem geen Koningh en soude zijn.
36 Ende leyde het volck een geldt-straffe op, van hondert talenten silvers, ende een talent goudts.
37 Ende de Koningh van Egypten stelde sijnen broeder Iojakim tot Koningh over Iuda ende Ierusalem.
38 Ende verplichtede aen hem Iojakim ende de Groote: maer sijnen broeder Saracem nam hy, ende bracht hem weder in Egypten.
39 Iojakim nu was vijf-en-twintigh jaren oudt, doe hy Koningh wiert over Iudeam ende Ierusalem, ende dede dat quaet was voor den Heere.
40 Tegen hem nu toogh op Nabuchodonosor de Koningh van Babylon, ende bondt hem met eenen metalen bandt, ende voerde hem wech na Babylonien.
41 Ende Nabuchodonosor nam van de heylighe vaten des Heeren, ende brachtse wech, ende sette die in sijnen Tempel te Babylon.
42 Het verhael nu van hem, ende van sijne onreynigheyt ende godtloosheydt staet beschreven in’t boeck van de tijden der Koningen.
43 Ende Ioakim sijn soon wierdt Koningh in sijn stede, ende hy was achtien jaren oudt doe hy Koningh ghemaeckt wierdt.
44 Ende regeerde dry maenden ende tien dagen te Ierusalem, ende dede dat quaet was voor den Heere.
45 Ende nae een jaer schickte Nabuchodonosor, ende dede hem brengen nae Babylon, t’samen met de heylige vaten des Heeren.
46 Ende maeckte Sedekiam tot Koningh over Iuda, ende Ierusalem, die was een en twintigh jaer oudt, ende regeerde elf jaer.
47 Ende dede dat quaedt was voor den Heere; ende en vreesde hem niet voor de woorden, die van Ieremia den Propheet gesproken waren uyt den mondt des Heeren.
48 Ende hoewel hy eedt ghedaen hadde aen den Koningh Nabuchodonosor, by den name des Heeren: so wert hy meyneedigh, ende viel van hem af, ende hy verhardde sijnen neck, ende sijn herte, ende overtradt de insettinghen des Heeren des Godts Israëls.
49 Ende oock de Overste des volcks ende der Priesteren bedreven vele godtloosheyt, oock boven alle de onreynigheden van alle de Heydenen, ende bevleckten de Tempel des Heeren, die te Ierusalem geheylight was.
50 Ende de Godt harer vaderen sandt [tot haer ,] door sijne boden om haer tot bekeeringe te roepen, op dat hy haer soude verschoonen, ende sijne wooninge.
51 Doch sy bespotteden sijne boden, ende op den dagh dat de Heere [tot haer ] sprack, belachten sy sijne Propheten.
52 Tot dat hy vertoornt zijnde over sijn volck van weghen hare godtloosheyt, de Koningen der Chaldeen tegen haer dede optrecken.
53 Die doodden hare jongelingen met den sweerde [selfs ] in den omgangh hares heyligen Tempels: ende en spaerden noch jongelingh, noch maget, noch oude, noch jonge.
54 Maer hy gafse alle in hare handen, ende alle de heylige vaten des Heeren groot ende kleyn, ende de Arke des Heeren: ende de Konincklicke thresooren namen sy ende voerden die nae Babylonien.
55 Ende verbrandden het Huys des Heeren, ende braken de muyren van Ierusalem, ende hare toorens verbrandden sy met vyer, ende alles wat in haer heerlick was, maeckten sy te schande.
56 Ende de ghene die overigh waren van den sweerde, voerden sy na Babylonien.
57 Ende sy waren sijne ende sijner kinderen dienstknechten, tot dat de Persen regeerden: op dat vervult soude worden het woordt des Heeren [gesproken ] door den mondt Ieremie.
58 Tot dat het landt aen sijne Sabbathen een welbehagen hadde, ende alle den tijdt van sijne verwoestinge gherustet hadde, tot dat tseventigh jaren vervult waren.