Ordre der krijchslieden, v. 1, etc. Vorsten der Stammen, 16. Overste bewaerders der goederen Davids, 25. Sijn voornaemste Raets-heeren ende Vrienden, 32.
1 DIt nu zijn de kinderen Israëls nae haren getale, de hoofden der vaderen, ende de Overste der duysenden, ende der honderden, met hare Amptlieden, den Coninck dienende in alle saken der verdeelingen, aengaende ende afgaende van maent tot maent in alle de maenden des jaers: Elcke verdeelinge was vier-en-twintich duysent.
2 Over de eerste verdeelinge in de eerste maent was Iasobham de sone Zabdiëls: ende in sijne verdeelingen warender vier-en-twintich duysent.
3 Hy was uyt de kinderen Perez, ’thooft van alle de Overste der heyren in de eerste maent.
4 Ende over de verdeelinge in de tweede maent was Dodai de Ahohiter, ende [over] sijne verdeelinge was Mikloth oock voorganger: in sijne verdeelinge warender oock vier-en-twintich duysent.
5 De derde Overste des heyrs in de derde maent was Benaja de sone Iojada des Opper-amptmans, die was ’thooft: in sijne verdeelinge warender oock vier-en-twintich duysent.
6 Desen Benaja was een heldt van de dertige, ende over de dertich: ende [over] sijne verdeelinge was Ammizabad sijn sone.
7 De vierde, der vierde maent, was Asahel de broeder Ioabs, ende na hem Zebadja sijn sone: in sijne verdeelinge warender oock vier-en-twintich duysent.
8 De vijfde, in de vijfde maent, was Samhuth de Izrahiter d’ Overste: in sijne verdeelinge warender oock vier-en-twintich duysent.
9 De seste, in de seste maent was Ira de sone Ikkes de Tekoiter: in sijne verdeelinge warender oock vier-en-twintich duysent.
10 De sevenste, in de sevende maent, was Helez de Peloniter uyt de kinderen Ephraims: in sijne verdeelinge warender oock vier-en-twintich duysent.
11 De achtste, in de achtste maent, was Sibbechai de Husathiter, van de Zarhiten: in sijne verdeelinge warender oock vier-en-twintich duysent.
12 De negende, in de negende maent was Abiëzer de Annethotiter, van de Benjaminiten: in sijne verdeelinge warender oock vier-en-twintich duysent.
13 De tiende, in de tiende maent was Maharai de Netophathiter, van de Zarhiten: in sijne verdeelinge warender oock vier-en-twintich duysent.
14 De elfde, in de elfde maent, waren Benaja de Pirhathoniter van de kinderen Ephraims: in sijne verdeelinge warender oock vier-en-twintich duysent.
15 De twaelfde, inde twaelfde maent, was Heldai de Netophathiter, van Othniël: in sijne verdeelinge warender oock vier-en-twintich duysent.
16 Doch over de stammen Israëls waren [dese]: Over de Rubeniten was Eliëzer de sone van Zichri Voorganger: Over de Simeoniten was Sephatja de sone van Maacha.
17 Over de Leviten was Hasabja de sone Kemuëls, over de Aaroniten was Zadok.
18 Over Iuda was Elihu, uyt de broederen Davids: Over Issaschar was Homri, de sone Michaëls.
19 Over Zebulon was Ismaja de sone Obadja: Over Naphthali was Ierimoth de sone Azriëls.
20 Over de kinderen Ephraims was Hosea de sone Azazja: Over de halve stamme Manasse was Ioël de sone Pedaja.
21 Over half Manasse in Gilead, was Iddo de sone Zecharja: Over Benjamin was Iaasiël de sone Abners.
22 Over Dan was Azarel de sone Ierohams: Dese waren de Overste der stammen Israëls.
23 Maer David en nam het getal van dien niet op die twintich jaer out, ende daer beneden waren: om dat de HEERE geseyt hadde, dat hy Israël vermenichvuldigen soude als de sterren des Hemels.
24 Ioab de sone Zeruja hadde begonnen te tellen, maer hy en voleyndet niet, om datter des-halven eenen grooten toorn over Israël gekomen was: daerom en is het getal niet opgebracht, in de rekeninge der Chronike des Conincks Davids.
25 Ende over de schatten des Conincx was Azmaveth de sone Adiëls: ende over de schatten op’t lant, in de steden, ende in de dorpen, ende in de torens, was Ionathan de sone van Uzzija.
26 Ende over die die het acker-werk deden, in de lant-bouwinge, was Ezri de sone Chelubs.
27 Ende over de wijngaerden was Simei de Ramathiter: maer over ’tgene dat van de wijn-stocken quam tot de schatten des wijns, was Zabdi de Siphmiter.
28 Ende over de olijf-gaerden, ende de wilde vyge-boomen die in de leegte waren, was Baal-Hanan de Gederither: maer Ioas was over de schatten der olye.
29 Ende over de runderen die in Saron weydden, was Sitrai de Saroniter: maer over de runderen in de leegten, was Saphat de sone Adlai.
30 Ende over de kemelen was Obil de Ismeëliter: ende over de eselinnen was Iechdeja de Meronothiter.
31 Ende over ’tkleyne vee was Iaziz de Hagerither: Alle dese waren Overste over de have die de Coninck David hadde.
32 Ende Ionathan Davids oom, was Raedt, een verstandich man, hy was oock Schrijver: Iehiël nu de sone van Hachmoni, was by de sonen des Conincks.
33 Ende Achitophel was Raedt des Conincks: ende Husai de Architer was der Conincks vrient.
34 Ende na Achitophel was Iojada de sone van Benaja, ende Abjathar: maer Ioab was des Conincks Krijchs-overste.
Ordre der krijghslieden, ver s 1, et c. Vorsten der stammen, 16. Overste bewaerders der goederen Davids, 25. Sijn voornaemste Raetsheeren ende vrienden, 32.
1 DIt nu zijn de kinderen Israëls na haren getale, de Hoofden der vaderen, ende de Overste der duysenden, ende der honderden, met hare Amptlieden, den Koningh dienende in alle saken der verdeelingen, aengaende ende afgaende van maent tot maent in alle de maenden des jaers: Elcke verdeelinge was vier en twintigh duysent.
2 Over de eerste verdeelinge in de eerste maent was Iasobham de sone Zabdiëls: ende in sijne verdeelingen warender vier en twintigh duysent.
3 Hy was uyt de kinderen Perez, het Hooft van alle de Overste der heyren in de eerste maent.
4 Ende over de verdeelinge in de tweede maent was Dodai de Ahohiter, ende [over ] sijne verdeelinge was Mikloth oock voorganger: in sijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duysent.
5 De derde Overste des heyrs in de derde maent was Benaja de sone Iojada des Opper-amptmans, die was het Hooft: in sijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duysent.
6 Desen Benaja was een heldt van de dertige, ende over de dertigh: ende [over ] sijne verdeelinge was Ammizabad sijn sone.
7 De vierde, der vierde maent, was Asahel de broeder Ioabs, ende na hem Zebadja sijn sone: in sijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duysent.
8 De vijfde, in de vijfde maent, was Samhuth de Izrahiter d’Overste: in sijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duysent.
9 De seste, in de seste maent was Ira de sone Ikkes de Tekoiter: in sijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duysent.
10 De sevenste, in de sevende maent, was Helez de Peloniter uyt de kinderen Ephraims: in sijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duysent.
11 De achtste, in de achtste maent, was Sibbechai de Husathiter, van de Zarhiten: in sijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duysent.
12 De negende, in de negende maent was Abiëzer de Annethotiter, van de Benjaminiten: in sijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duysent.
13 De tiende, in de tiende maent was Maharai de Netophathiter, van de Zarhiten: in sijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duysent.
14 De elfde, in de elfde maent, waren Benaja de Pirhathoniter van de kinderen Ephraims: in sijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duysent.
15 De twaelfde, in de twaelfde maent, was Heldai de Netophathiter, van Othniël: in sijne verdeelinge warender oock vier en twintigh duysent.
16 Doch over de stammen Israëls waren [dese :] Over de Rubeniten was Eliëzer de sone van Zichri Voorganger: Over de Simeoniten was Sephatja de sone van Maacha.
17 Over de Leviten was Hasabja de sone Kemuëls, over de Aaroniten was Zadok.
18 Over Iuda was Elihu, uyt de broederen Davids: Over Issaschar was Homri, de sone Michaëls.
19 Over Zebulon was Ismaja de sone Obadja: Over Naphthali was Ierimoth de sone Azriëls.
20 Over de kinderen Ephraims was Hosea de sone Azazja: Over de halve stamme Manasse was Ioël de sone Pedaja.
21 Over half Manasse in Gilead, was Iddo de sone Zecharja: Over Benjamin was Iaasiël de sone Abners.
22 Over Dan was Azarel de sone Ierohams: Dese waren de Overste der stammen Israëls.
23 Maer David en nam het getal van dien niet op die twintigh jaer oudt, ende daer beneden waren: om dat de HEERE geseyt hadde, dat hy Israël vermenighvuldigen soude als de sterren des hemels.
24 Ioab de sone Zeruja hadde begonnen te tellen, maer hy en voleyndet niet, om datter deshalven eenen grooten toorn over Israël gekomen was: daerom en is het getal niet opgebracht, in de reeckeninge der Chronike des Koninghs Davids.
25 Ende over de schatten des Koninghs was Azmaveth de sone Adiëls: ende over de schatten op het lant, in de steden, ende in de dorpen, ende in de torens, was Ionathan de sone van Uzzija.
26 Ende over die die het ackerwerk deden, in de lantbouwinge, was Ezri de sone Chelubs.
27 Ende over de wijngaerden was Simei de Ramathiter: maer over het gene dat van de wijnstocken quam tot de schatten des wijns, was Zabdi de Siphmiter.
28 Ende over de olijfgaerden, ende de wilde vijgeboomen die in de leeghte waren, was Baal-Hanan de Gederither: maer Ioas was over de schatten der olie.
29 Ende over de runderen die in Saron weydden, was Sitrai de Saroniter: maer over de runderen in de leeghten, was Saphat de sone Adlai.
30 Ende over de kemelen was Obil de Ismeëliter: ende over de ezelinnen was Iechdeja de Meronothiter.
31 Ende over het kleyne vee was Iaziz de Hagerither: Alle dese waren Overste over de have die de Koningh David hadde.
32 Ende Ionathan Davids oom, was Raet, een verstandigh man, hy was oock Schrijver: Iehiël nu de sone van Hachmoni, was by de sonen des Koninghs.
33 Ende Achitophel was Raet des Koninghs: ende Husai de Architer was des Koninghs vrient.
34 Ende na Achitophel was Iojada de sone van Benaja, ende Abjathar: maer Ioab was des Koninghs Krijghs-overste.