1 De lof van een goede ende eerbare vrouwe, 6 met tegenstellinge van een quade, ende ontuchtige. 14 De troost die een goede ende eerbare vrouwe haren man toebrenght, met tegenstellinge van het verdriet dat hem over comt door een quade ende ontuchtige. 30 Ongevallen in een krijghs-man, in een verstandich man, in een die tot sonde vervalt, in een coopman, ende in een weert.
1 GEluckich is de man, die een goet wijf heeft, ende het getal sijner dagen wort dobbel.
2 Een kloeck wijf verheught haren man, ende vervult de jaren sijns levens met vrede.
3 Een goet wijf is een goet [erf- ] deel, ende wort tot een deel gegeven den genen die den Heere vreesen.
4 Ende eenes [sulcken mans ] herte is goet tot den Heere, ’t zy dat hy rijck ofte arm is, altijt hebben sy een vrolick aengesicht ende zijn blymoedich.
5 Dry dingen ontsiet mijn herte, ende voor het vierde worde ick in mijn aengesicht bevreest.
6 De lasteringe eener stadt, ende vergaderinge des volcks, ende leugen tegen [yemant versiert ] alle dese zijn beswaerlicker dan de doodt.
7 Maer een wijf dat tegen een ander wijf jalours is, ende met de tonge geesselt, ende by allen overdraeght, datselve is een hertzeer ende droefheyt.
8 Een boos wijf [is gelijck ] een jock ossen dat gins ende weer beweeght wort: wie de selve neemt, is gelijck de gene die een scorpioen aengrijpt.
9 Een droncken wijf, ende die gins ende weer loopt, [veroorsaeckt] grooten toorne, ende en kan hare schande niet bedecken.
10 De hoererie eens wijfs wort bekent aen de verheffingen der oogen, ende aen hare oogh-brauwen.
11 Bewaert een onbeschaemde dochter seer nauw, op dat sy niet, wanneer sy ruymte vindt, de selve voor haer gebruycke.
12 Neemt acht op haer onbeschaemde ooge, ende en verwondert u niet, indien sy tegen u soude mishandelen.
13 Gelijck een reysende man dorstende, den mont opent als hy een fonteyne vindt, ende van alle water dat na by is drinckt: [alsoo ] sal sy haer tegen over elcken pael nedersetten, ende den pijlkoker voor den pijl open doen.
14 De bevallicheyt des wijfs vermaeckt haren man, ende hare wetenschap maeckt sijne beenen vet.
15 Een wijf dat weynich spreeckt, ende van een goet gemoet is, is een gave des Heeren: ende daer en is niets, daer tegen men een wel onderwesen ziele verwisselen kan.
16 Een schaem-achtich ende getrouw wijf, is genade op genade: ende daer en is geen [dinck van sulcken ] gewichte dat weerdich is harer kuysche ziele.
17 [Gelijck ] de Sonne opgaende in de hoochste plaetsen des Heeren: [alsoo ] is oock de schoonheyt van een goede vrouwe, in het cieraet hares huys.
18 [Gelijck ] het licht op den heyligen candelaer glinstert, [alsoo ] is oock de schoonheyt hares aengesichts in den staenden ouderdom.
19 [Gelijck ] goude pilaren op silvere pedestalen, [alsoo ] zijn oock hare schoone voeten aen een vaste borst.
20 Mijn kindt, bewaert de beste kracht uwes levens in gesontheyt, ende en geeft den vremden uwe sterckte niet.
21 Als ghy uyt alle velden een vruchtbaer deel sult uytgesocht hebben, soo zaeyt uw’ eygen zaet, vertrouwende op uw’ edel geslachte.
22 Alsoo sullen uwe vruchten overblijvende, ende vrymoedicheyt des edelen geslachtes hebbende, groot worden.
23 Een wijf dat loon neemt, wort een mest-vercken gelijck geacht: maer die eenen man heeft, sal eenen toren des doodts geacht worden, den genen die [haer ] gebruycken.
24 Een godtloos wijf sal den onrechtveerdigen voor een deel gegeven worden: maer een godtvreesend [wijf ] wort gegeven dien, welcke den Heere vreest.
25 Een schandelick wijf wrijft [haren man ] oneere aen: maer een eerbare dochter sal oock den man ontsien.
26 Een onbeschaemt wijf sal geacht worden als een hondt: maer die schaemte heeft, sal den Heere vreesen.
27 Een wijf dat haren eygenen man eert, sal van allen wijs gehouden worden, maer die den man onteert, sal van allen gekent worden, dat sy door hooveerdicheyt godtloos is.
28 Gelucksalich is de man die een goet wijf heeft, want het getal sijner jaren sal dobbel zijn.
29 Een wijf dat groot getier maeckt, ende de tonge dapper weet te roeren, sal aengeschouwt worden [als bequaem ] tot afweeringe der vyanden: ende eenes yegelicken menschen ziele, die dese in zeden gelijck is, sal sijn leven in de oproeren des krijghs overbrengen.
30 Over twee dingen is mijn herte bedroeft geworden, ende over het derde is my gramschap aengecomen.
31 Als een krijghs-man ten achteren gaet door gebreck: ende indien verstandige mannen als dreck geacht worden.
32 Als yemandt van de gerechticheyt wederkeert tot sonde: de Heere sal den selven tot het sweerdt bereyden.
33 Een coopman is nauwelicks vry van mishandelinge: ende een weert en sal niet gerechtveerdicht worden van sonde.