Op den raet van Naomi, v. 1, etc. gaet Ruth nae den dorschvloer van Boaz, ende leyt haer neder aen sijne voeten, 6. die, ontwakende, haer vriendelick bejegent, ende het recht van lossinge bekent, 8. maer alsoder een ander was, nader dan hy, wil hy eerst met dien spreken, 12. sendt Ruth des morgens vroech nae huys met eene goede gifte, 14.
1 ENde Naomi, hare schoonmoeder, seyde tot haer: Mijne dochter, en soud’ ick u geene ruste soecken, dat het u wel gae?
2 Nu dan, en is niet Boaz, met wiens maechden ghy geweest zijt, [van] onse bloet-vrientschap? Siet, hy sal desen nacht gerste op den dorsch-vloer wannen.
3 So baedt u, ende salft u, ende doet uwe kleederen aen, ende gaet af nae den dorsch-vloer: [maer] en maeckt u den man niet bekent, tot dat hy ge-eyndigt sal hebben te eten ende te drincken.
4 Ende het sal geschieden, als hy nederleyt, dat ghy de plaetse sult mercken, daer hy sal nedergelegen zijn; gaet dan in, ende slaet sijn voetdecksel op, ende legt u: so sal hy u te kennen geven wat ghy doen sult.
5 Ende sy seyde tot haer: Al wat ghy [tot my] segt, sal ick doen.
6 Also ginck sy af nae den dorsch-vloer, ende dede nae alles, dat hare schoonmoeder haer geboden hadde.
7 Als nu Boaz gegeten ende gedroncken hadde, ende sijn herte vrolick was, so quam hy om neder te liggen aen het uyterste eens [koorn-] hoops: daerna quam sy stillekens in, ende sloech sijn voetdecksel op, ende leyde haer.
8 Ende het geschiedde ter middernacht, dat die man verschrickte, ende om sich greep: ende siet, eene vrouwe lach aen sijn voetdecksel.
9 Ende hy seyde; Wie zijt ghy? ende sy seyde; Ick ben Ruth, uwe dienstmaecht: breydt dan uwen vleugel uyt over uwe dienstmaecht; want ghy zijt de losser.
10 Ende hy seyde; Gesegent zijt ghy den HEERE, mijne dochter; ghy hebt dese uwe laetste weldadicheyt beter gemaeckt als d’eerste; dewijle ghy geene jonge-gesellen zijt nagegaen, ’t zy arm, ofte rijck.
11 Ende nu, mijne dochter, en vreest niet; al wat ghy geseyt hebt, sal ick u doen: want de gantsche stadt mijns volcx weet, dat ghy een deuchdelick wijf zijt.
12 Nu dan, wel is waer, dat ick een losser ben: maer daer is noch een losser, naeder dan ick.
13 Blijft dese nacht over; voorts in den morgen sal ’t geschieden, indien hy u lost, goet, laet hem lossen; maer indien ’t hem niet lustet u te lossen, so sal ick u lossen, [so waerachtich als] de HEERE leeft: legt u neder tot den morgen toe.
14 Also lach sy neder aen sijn voetdecksel tot den morgen toe, ende stont op eer dat een den anderen kennen konde: want hy seyde; Het worde niet bekent, dat eene vrouwe op den dorsch-vloer gekomen zy.
15 Voorts seyde hy; Langt den sluyer die op u is, ende houdt dien, ende sy hieldt hem: ende hy mat ses [maten] gersten, ende leydese op haer; daerna ginck hy in de stadt.
16 Sy nu quam tot hare schoonmoeder, dewelcke seyde; Wie zijt ghy, mijne dochter? ende sy verhaelde haer alles, wat die man haer gedaen hadde.
17 Oock seyde sy; Dese ses [maten] gersten heeft hy my gegeven: want hy seyde [tot my]; En komt niet ledich tot uwe schoonmoeder.
18 Doe seyde sy; Sitt [stille] mijne dochter, tot dat ghy wetet, hoe de sake sal vallen: want die man en sal niet rusten, ten zy dat hy heden dese sake voleyndt hebbe.
Ruth en Boaz
1 En Naomi, haar schoonmoeder, zei tegen haar: Mijn dochter, zou ik geen plaats van rust voor je zoeken, waar het je goed zal gaan?
2 Welnu, is Boaz, bij wiens meisjes je geweest bent, geen bloedverwant van ons? Zie, hij gaat vannacht op de dorsvloer gerst wannen.
3 Was je dan en zalf je en doe je beste kleren aan en ga naar de dorsvloer, maar zorg ervoor dat je niet door de man wordt opgemerkt, voordat hij klaar is met eten en drinken.
4 En het zal gebeuren als hij gaat liggen, zorg dan dat je de plaats weet waar hij ligt. Ga er dan heen, sla de deken aan zijn voeteneind op en ga liggen. Dan zal hij je zelf vertellen wat je doen moet.
5 Zij zei tegen haar: Alles wat u zegt, zal ik doen.
6 Daarop ging zij naar de dorsvloer en deed overeenkomstig alles wat haar schoonmoeder haar geboden had.
7 Toen Boaz gegeten en gedronken had en zijn hart vrolijk was, kwam hij en ging liggen aan de rand van de koren hoop. Daarna kwam zij stilletjes, sloeg de deken aan zijn voeteneind op en ging liggen.
8 En het gebeurde midden in de nacht dat de man schrok en om zich heen greep. En zie, er lag een vrouw aan zijn voeteneind.
9 En hij zei: Wie bent u? En zij zei: Ik ben Ruth, uw dienares. Spreid uw vleugel over uw dienares uit, want u bent de losser.
10 En hij zei: Gezegend bent u door de HEERE, mijn dochter! U hebt met deze laatste blijk van goedertierenheid van u de eerste nog overtroffen, doordat u geen jongemannen nagelopen bent, geen arme en geen rijke.
11 En nu, mijn dochter, wees niet bevreesd. Alles wat u gezegd hebt, zal ik voor u doen, want ieder in de poort van mijn volk weet dat u een deugdelijke vrouw bent.
12 Nu dan, het is waar dat ik een losser ben, maar er is nog een losser, nauwer verwant dan ik.
13 Overnacht vannacht hier. Als het morgen ochtend gebeurt dat hij u lost, goed, laat hem lossen. Als hij echter niet genegen is u te lossen, dan zal ík u lossen, zo waar de HEERE leeft. Ga nu maar liggen tot de morgen.
14 Zo lag zij tot de morgen aan zijn voeteneinde. En zij stond op, voordat men elkaar kon herkennen, want hij zei: Het mag niet bekend worden dat er een vrouw op de dorsvloer gekomen is.
15 Verder zei hij: Geef de omslagdoek die u draagt, en houd hem op . En zij hield hem op . En hij mat zes maten gerst af en legde die op haar. Vervolgens ging hij de stad in.
16 Toen kwam zij bij haar schoonmoeder, en die zei: Wie ben je, mijn dochter? En zij vertelde haar alles wat de man voor haar gedaan had.
17 Verder zei zij: Deze zes maten gerst heeft hij mij gegeven, want hij zei tegen mij : Kom niet met lege handen bij uw schoonmoeder.
18 Toen zei Naomi : Ga rustig zitten, mijn dochter, tot je weet hoe de zaak uit zal vallen, want die man zal niet rusten, voordat hij vandaag nog deze zaak tot een einde heeft gebracht.