1 D’Apostel dus verre in de voorgaende Capittelen verhandelt hebbende de voornaemste leer-stucken der Christelijcke Religie, begint nu, volgens sijne gebruycklijcke orden in meest alle sijne brieven, het deel deses briefs, ’t welck bestaet in Vermaningen tot een Godtsaligh Christen leven, waer van d’eerste is, dat wy ons selven Gode op-offeren, ende der werelt niet gelijck en worden. 3 Daer nae vermaent hy ernstelijck ende in het bysonder de gene die in de Gemeynte openbare diensten ende bysondere gaven hadden, datse haer op hare diensten ofte gaven niet en verhooveerdigen, maer de selve tot de meeste stichtinge der Gemeynte getrouwelijck bedienen ende besteden. 6 so de Leeraers des woorts. 8 als de Ouderlingen ende Diakenen. 9 Voeght daer by verscheydene vermaningen tot allerley Christelijcke deughden, als oprechte broederlijcke liefde, 11 vyerigen yver tot Godts eere. 12 lijdsaemheydt, bidden, hope, 13 mede-deelsaemheyt, 14 sachtmoedigheyt, 15 medelijden. 16 eendrachtigheyt, nedricheyt. 17 verdraeghsaemheyt. 18 vreedsaemheyt. 19 af-legginge van wraeckgierigheyt. 20 liefde der vyanden. 21 ende stantvastigheyt in het goede.
1 ICk bidde u dan, broeders, door de ontfermingen Godts, dat ghy uwe lichaemen stelt tot een levende, heylige, [ende ] Gode welbehagelijcke offerande, [welcke is ] uwen redelijcken Godts-dienst.
2 Ende en wort deser werelt niet gelijckformich, maer wort verandert door de vernieuwinge uwes gemoets, op dat ghy meucht beproeven welcke de goede ende welbehagende, ende volmaeckte wille Godts zy.
3 Want door de genade die my gegeven is, segge ick eenen yegelicken die onder u is, dat hy niet wijs en zy boven het gene men behoort wijs te zijn: maer dat hy wijs zy tot maticheyt, gelijck als Godt eenen yegelicken de mate des geloofs gedeelt heeft.
4 Want gelijck wy in een lichaem vele leden hebben, ende de leden alle niet de selve werckinge en hebben:
5 Alsoo zijn wy vele een lichaem in Christo, maer elck een zijn wy malcanders leden.
6 Hebbende nu verscheydene gaven, na de genade die ons gegeven is,
7 [So laet ons die gaven besteden ], het zy prophetie, na de mate des geloofs: het zy bedieninge, in het bedienen: het zy die leert, in het leeren:
8 Het zy die vermaent, in het vermanen: die uyt deelt, in eenvoudicheyt: die een voorstander is, in neersticheyt die barmherticheyt doet, in blymoedicheyt.
9 De liefde zy ongeveynst. Hebt eenen afkeer van het boose, ende hanght het goede aen.
10 Hebt malcanderen hertelijck lief met broederlijcke liefde. Met eere d’een den anderen voorgaende.
11 Zijt niet traech in ’t beneerstigen . Zijt vyerich van geeste. Dient den Heere.
12 Verblijdt u in de hope. Zijt geduldigh inde verdruckinge. Volherdet in den gebede.
13 Deelt mede tot de behoeften der heylige. Tracht na herbergsaemheyt.
14 Segent’se die u vervolgen: segent ende en vervloeckt niet.
15 Verblijdt u met den blijden: ende weent met den weenenden.
16 Weest eens gesint onder malkanderen. En tracht niet nae de hooge dingen, maer voeght u tot de nedrige. En zijt niet wijs by u selven.
17 Vergeldet niemandt quaet voor quaet. Besorgt ’tgene eerlijck is voor alle menschen.
18 Indien het mogelijck is, so veel in u is, houdt vrede met alle menschen.
19 En wreeckt u selven niet, beminde: maer geeft den toorne plaetse. Want daer is geschreven, My [komt ] de wraecke [toe ]: ick sal ’t vergelden, seght de Heere.
20 Indien dan uwen vyandt hongert, soo spijsight hem: indien hem dorst, soo geeft hem te drincken. Want dat doende sult ghy colen vyers op sijn hooft hoopen.
21 En wort van het quaedt niet overwonnen, maer overwint het quaet 77door het goedt.
Leven voor God
1 Ik roep u er dan toe op, broeders, door de ontfermingen van God, om uw lichamen aan God te wijden als een levend offer, heilig en voor God welbehaaglijk: dat is uw redelijke godsdienst.
2 En word niet aan deze wereld gelijkvormig, maar word veranderd door de vernieuwing van uw gezindheid om te kunnen onderscheiden wat de goede, welbehaaglijke en volmaakte wil van God is.
3 Want door de genade die mij gegeven is, zeg ik ieder onder u niet hoger te denken dan hij moet denken, maar laat hij denken in bescheidenheid, naar de mate van geloof zoals God die aan ieder heeft toebedeeld.
4 Want zoals wij in één lichaam vele leden hebben en de leden niet alle dezelfde functie hebben,
5 zo zijn wij, hoewel velen, één lichaam in Christus, maar ieder afzonderlijk leden van elkaar.
6 En nu hebben wij genadegaven, onderscheiden naar de genade die ons is gegeven:
7 hetzij profetie, naar de mate van het geloof; hetzij dienstbetoon, in het dienen; hetzij wie onderwijst, in het onderwijzen;
8 hetzij wie bemoedigt, in het bemoedigen; wie uitdeelt, in oprechtheid; wie leiding geeft, met inzet; wie zich over anderen ontfermt, met blijmoedigheid.
Onderlinge liefde
9 Laat de liefde ongeveinsd zijn. Heb een afkeer van het kwade en houd vast aan het goede.
10 Heb elkaar hartelijk lief met broederlijke liefde. Ga elkaar voor in eerbetoon.
11 Wees niet traag wat uw inzet betreft. Wees vurig van geest. Dien de Heere.
12 Verblijd u in de hoop. Wees geduldig in de verdrukking. Volhard in het gebed.
13 Wees deelgenoot in de noden van de heiligen. Leg u toe op de gastvrijheid.
14 Zegen wie u vervolgen. Zegen hen en vervloek hen niet.
15 Verblijd u met hen die blij zijn, en huil met hen die huilen.
16 Wees eensgezind onder elkaar. Streef niet naar de hoge dingen, maar houd u bij de nederige. Wees niet wijs in eigen oog .
17 Vergeld niemand kwaad met kwaad. Wees bedacht op wat goed is voor alle mensen.
18 Leef, zo mogelijk, voor zover het van u afhangt, in vrede met alle mensen.
19 Wreek uzelf niet, geliefden, maar laat ruimte voor de toorn, want er staat geschreven: Mij komt de wraak toe , Ik zal het vergelden, zegt de Heere.
20 Als dan uw vijand honger heeft, geef hem te eten, als hij dorst heeft, geef hem te drinken, want door dat te doen, zult u vurige kolen op zijn hoofd hopen.
21 Word niet overwonnen door het kwade, maar overwin het kwade door het goede.