1 Ioannes siet vier Engelen, dien macht gegeven was om het aertrijck te beschadigen door het ophouden der winden. 2 ende eenen anderen Enghel, hebbende den zeghel Godts, die haer sulcks belet, tot dat alle dienst-knechten Godts zijn geteeckent. 4 welcker ghetal is hondert ende vier en veertich duysent uyt alle geslachten Israels. 9 Daer na siet hy een ontallicke menichte uyt alle natien staende voor den throon ende voor het Lam. 10 die Godt ende ’t Lam lof-singen. 11 welcke alle de Engelen ende de 4 dieren ende de 24 Ouderlingen met eenen gelijcken lof-sangh navolgen. 13 Ioannes ontfangt van een van de 24 Ouderlingen bericht, welcke de gene zijn die in witte kleederen verschenen. 15 ende waer in hare gelucksalicheyt is gelegen .
1 ENde na desen sagh ick vier Engelen staen op de vier hoecken der aerde, houdende de vier winden der aerde, op dat geen windt en soude waeyen op de aerde, noch op de zee, noch tegen eenigen boom.
2 Ende ick sagh eenen anderen Engel opkomen van den opganck der Sonne, hebbende den zegel des levendigen Godts: ende hy riep met een groote stemme tot de vier Engelen, welcken [macht ] gegeven was de aerde ende de zee te beschadigen,
3 Seggende, En beschadicht de aerde niet, noch de zee, noch de boomen, tot dat wy de dienst-knechten onses Godts sullen verzegelt hebben aen hare voorhoofden.
4 Ende ick hoorde het getal der gene die verzegelt waren: hondert ende vier en veertigh duysent waren verzegelt uyt alle geslachten der kinderen Israëls:
5 Uyt het geslachte Iuda waren twaelf duysent verzegelt: uyt het geslachte Ruben waren twaelf duysent verzegelt: uyt het geslachte Gad waren twaelf duysent verzegelt:
6 Uyt het geslachte Asar waren twaelf duysent verzegelt: uyt het geslachte Nephthali waren twaelf duysent verzeghelt: uyt het geslachte Manasse waren twaelf duysent verzegelt:
7 Uyt het gheslachte Symeon waren twaelf duysent verzegelt: uyt het gheslachte Levi waren twaelf duysent verzegelt: uyt het gheslachte Isachar waren twaelf duysent verzegelt:
8 Uyt het gheslachte Zabulon waren twaelf duysent verzegelt: uyt het gheslachte Ioseph waren twaelf duysent verzegelt: uyt het geslachte Benjamin waren twaelf duysent verzegelt.
9 Na desen sagh ick, ende siet, een groote schare, die niemandt tellen en konde, uyt alle natie, ende geslachten, ende volcken, ende talen, staende voor den throon, ende voor het Lam, bekleedt zijnde met lange witte kleederen: ende palm-[tacken ] waren in hare handen.
10 Ende sy riepen met groote stemme, seggende, De salicheyt zy onsen Gode, die op den throon sit, ende den Lamme.
11 Ende alle de Engelen stonden rontom den throon, ende [rontom ] de Ouderlingen ende de vier Dieren: ende vielen voor den throon [neder ] op haer aenghesichte, ende aenbaden Godt,
12 Seggende, Amen. De lof, ende de heerlickheyt, ende de wijsheyt, ende de dancksegginghe, ende de eere, ende de kracht, ende de sterckte zy onsen Gode in alle eeuwicheyt. Amen.
13 Ende een uyt de Ouderlingen antwoordde, seggende tot my, Dese die bekleedt zijn met de lange witte kleederen, wie zijn sy, ende van waer zijn’se gekomen?
14 Ende ick sprack tot hem, Heere ghy weet het. Ende hy seyde tot my, Dese zijn’t die uyt de groote verdruckinge komen: ende sy hebben hare lange kleederen gewasschen, ende hebben hare langhe kleederen wit ghemaeckt in het bloedt des Lams.
15 Daerom zijn sy voor den throon Gods, ende dienen hem dagh ende nacht in sijnen tempel: ende die op den throon sit sal haer overschaduwen.
16 Sy en sullen niet meer hongeren, noch en sullen niet meer dorsten, noch de Sonne en sal op haer niet vallen, noch eenighe hitte.
17 Want het Lam dat in ’t midden des throons is, sal’se weyden, ende sal haer een leyds-man zijn tot levende fonteynen der wateren: ende Godt sal alle tranen van hare oogen afwisschen.
De verzegelden uit de twaalf stammen
1 Hierna zag ik vier engelen staan op de vier hoeken van de aarde. Zij hielden de vier winden van de aarde tegen, opdat er geen wind zou waaien op de aarde, of op de zee of tegen enige boom.
2 En ik zag een andere engel opkomen vanwaar de zon opgaat, met het zegel van de levende God. En hij riep met luide stem tegen de vier engelen aan wie het gegeven was de aarde en de zee schade toe te brengen,
3 en zei: Breng geen schade toe aan de aarde, en ook niet aan de zee en de bomen, totdat wij de dienaren van onze God aan hun voorhoofd verzegeld hebben.
4 En ik hoorde het aantal van hen die verzegeld waren: honderdvierenveertigduizend waren er verzegeld uit alle stammen van de Israëlieten.
5 Uit de stam Juda waren er twaalfduizend verzegeld, uit de stam Ruben waren er twaalfduizend verzegeld, uit de stam Gad waren er twaalfduizend verzegeld,
6 uit de stam Aser waren er twaalfduizend verzegeld, uit de stam Naftali waren er twaalfduizend verzegeld, uit de stam Manasse waren er twaalfduizend verzegeld,
7 uit de stam Simeon waren er twaalfduizend verzegeld, uit de stam Levi waren er twaalfduizend verzegeld, uit de stam Issaschar waren er twaalfduizend verzegeld,
8 uit de stam Zebulon waren er twaalfduizend verzegeld, uit de stam Jozef waren er twaalfduizend verzegeld, en uit de stam Benjamin waren er twaalfduizend verzegeld.
De heerlijkheid van hen die verdrukt werden
9 Hierna zag ik en zie, een grote menigte, die niemand tellen kon, uit alle naties, stammen, volken en talen, stond vóór de troon en vóór het Lam, bekleed met witte gewaden en palmtakken in hun hand.
10 En zij riepen met een luide stem: De zaligheid is van onze God, Die op de troon zit, en van het Lam!
11 En alle engelen stonden rondom de troon, de ouderlingen en de vier dieren. Zij wierpen zich vóór de troon neer met hun gezicht ter aarde en aanbaden God,
12 en zeiden: Amen. De lofprijzing, de heerlijkheid, de wijsheid, de dankzegging, de eer, de kracht en de sterkte is aan onze God tot in alle eeuwigheid. Amen.
13 En een van de ouderlingen antwoordde en zei tegen mij: Dezen, die bekleed zijn met witte gewaden, wie zijn zij en waar zijn zij vandaan gekomen?
14 En ik zei tegen hem: U weet het, mijn heer. En hij zei tegen mij: Dezen zijn het die uit de grote verdrukking komen; en zij hebben hun gewaden gewassen en ze hebben hun gewaden wit gemaakt in het bloed van het Lam.
15 Daarom zijn zij vóór de troon van God, en dienen Hem dag en nacht in Zijn tempel. En Hij Die op de troon zit, zal Zijn tent over hen uitspreiden.
16 Zij zullen geen honger of dorst meer hebben, en geen zonnesteek of enige hitte zal hen treffen.
17 Want het Lam, Dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en zal hen geleiden naar de levende waterbronnen. En God zal alle tranen van hun ogen afwissen.