David in groote swaricheyt vervallen zijnde, neemt met den gebede sijnen toevlucht tot sijnen goedertiernen ende Almachtigen Godt, hem biddende om genadige verlossinge uyt de selve, tot sijnen troost, ende tot schande sijner vyanden, belovende Godt danckbaerheyt daer voor te bewysen.
1 EEn gebedt Davids. HEERE, neyget uwe oore, verhoort my, want ick ben elendich, ende nootdurftich.
2 Bewaert mijne ziele, want ick ben [uwe] gunst-genoot, ô ghy mijn Godt, verlost uwen knecht die op u betrouwt.
3 Zijt mij genadich, HEERE, want ick roepe tot u den gantschen dach.
4 Verheugt de ziele uwes knechts: want tot u, Heere, verheffe ick mijne ziele.
5 Want ghy, HEERE, zijt goet, ende geern vergevende: ende van groote goedertierenheyt allen die u aenroepen.
6 HEERE, neemt mijn gebedt ter ooren! ende merckt op de stemme mijner smeeckingen.
7 In den dach mijner benauwtheyt roepe ick u aen, want ghy verhoort my.
8 Onder de Goden en is niemant u gelijck, Heere, ende daer en zijn geene gelijck uwe wercken.
9 Alle de heydenen, Heere, die ghy gemaeckt hebt, sullen komen, ende sullen haer voor u aenschijn nederbuygen, ende uwen Name eeren.
10 Want ghy zijt groot, ende doet wonder-wercken, Ghy alleen zijt Godt.
11 Leert my, HEERE, uwen wech, ick sal in uwe waerheyt wandelen: vereenigt mijn herte tot de vreese uwes Naems.
12 Heere, mijn Godt, ick sal u met mijn gantsch herte loven, ende ick sal uwen Name eeren in eeuwicheyt:
13 Want uwe goedertierenheyt is groot over my: ende ghy hebt mijne ziele uyt het onderste des grafs uytgeruckt.
14 O Godt, de hoovaerdige staen tegen my op, ende de vergaderingen der tyrannen soecken mijne ziele: ende sy en stellen u niet voor hare oogen.
15 Maer ghy Heere, zijt een barmhertich ende genadich Godt, lanckmoedich, ende groot van goedertierenheyt ende waerheyt.
16 Wendt u tot my, ende zijt my genanadich, geeft uwen knecht uwe sterckte: ende verlost den sone uwer dienstmaecht.
17 Doet aen my een teecken ten goede, op dat het mijne haters sien, ende beschaemt worden, als ghy, HEERE, my geholpen, ende my getroost sult hebben .
Gebed in grote verdrukking
1 Een gebed van David.
HEERE, neig Uw oor, verhoor mij,
want ik ben ellendig en arm.
2 Bewaar mijn ziel, want ik ben Uw gunsteling;
U, mijn God, verlos Uw dienaar, die op U vertrouwt.
3 Wees mij genadig, Heere,
want ik roep tot U de hele dag.
4 Verblijd de ziel van Uw dienaar,
want tot U, Heere, hef ik mijn ziel op.
5 U, Heere, bent immers goed, mild om te vergeven
en rijk aan goedertierenheid voor allen die U aanroepen.
6 HEERE, neem mijn gebed ter ore,
sla acht op mijn luide smeekbeden.
7 In de dag van mijn benauwdheid roep ik U aan,
want U verhoort mij.
8 Onder de goden is niemand U gelijk, Heere;
werken als de Uwe zijn er niet.
9 Al de heidenvolken, die U gemaakt hebt, Heere,
zullen komen, zich voor Uw aangezicht neerbuigen
en Uw Naam eren.
10 Want U bent groot en doet wonderen,
U bent God, U alleen.
11 Leer mij, HEERE, Uw weg,
ik zal in Uw waarheid wandelen,
maak mijn hart één om Uw Naam te vrezen.
12 Heere, mijn God, ik zal U loven met heel mijn hart,
ik zal Uw Naam voor eeuwig eren.
13 Want Uw goedertierenheid is groot over mij,
U hebt mijn ziel aan het diepst van het graf ontrukt.
14 O God, hoogmoedigen staan tegen mij op,
een horde geweldplegers staat mij naar het leven,
zij houden U niet voor ogen .
15 Maar U, Heere, bent een barmhartig en genadig God,
geduldig en rijk aan goedertierenheid en trouw.
16 Wend U tot mij en wees mij genadig,
geef Uw dienaar Uw kracht,
verlos de zoon van Uw dienares.
17 Doe aan mij een teken ten goede;
zodat wie mij haten het zien en beschaamd worden,
wanneer Ú, HEERE, mij geholpen en getroost hebt.