David betuycht veelvoudichlick sijne gerustheyt in Godt, tegen alle de raetslagen ende practijcken sijner vyanden, ende vermaent alle geloovige van gelijcken te doen: aftreckende haer vertrouwen van menschen, ende alle ydele, bedriechlicke, ende onrechtveerdige middelen, ende vertrouwende alleen op Godt, die, volgens sijn woort, alleen machtich, barmhertich, ende rechtveerdich is.
1 EEn Psalm Davids voor den Opper-sang-meester over Ieduthun.
2 Immers is mijne ziele stil tot Godt: van hem is mijn heyl.
3 Immers is hy mijn rotz-steen, ende mijn heyl: mijn hooch vertreck, ick en sal niet grootelicx wanckelen.
4 Hoe lange sult ghylieden quaet aenstichten tegen eenen man? ghy alle sult gedoodet worden: ghy sult zijn als een ingebogen wandt, een aengestooten muer.
5 Sy raetslagen slechts om [hem] van sijne hoocheyt te verstooten: sy hebben behagen in leugen, met haren mont segenen sy, maer met haer binnenste vloecken sy, Sela!
6 Doch ghy, o mijne ziele, swijcht Gode: want van hem is mijne verwachtinge.
7 Hy is immers mijn rotz-steen, ende mijn heyl: mijn hooch vertreck, ick en sal niet wanckelen.
8 In Godt is mijn heyl ende mijne eere: de rotz-steen mijner sterckte, mijne toevlucht, is in Godt.
9 Vertrouwet op hem t’aller tijt, o ghy volck; stortet u lieder herte uyt voor sijn aengesichte: Godt is ons eene toevlucht, Sela!
10 Immers zijn de gemeyne lieden ydelheyt, de groote lieden zijn leugen: in de weechschale opgewogen, souden sy t’samen [lichter] zijn dan d’ydelheyt.
11 Vertrouwet niet op onderdruckinge, noch op rooverye, en wordet niet ydel; als ’t vermogen overvloedich aenwast, en setter het herte niet op.
12 Godt heeft een dinck gesproken, ick hebbe dit tweemael gehoort, dat de sterckte Godes is.
13 Ende de goedertierenheyt, o Heere, is uwe: want ghy sult eenen yegelijcken vergelden nae sijn werck.
God alleen is onze toevlucht
1 Een psalm van David, voor de koorleider, over Jeduthun.
2 Zeker, mijn ziel is stil voor God;
van Hem is mijn heil.
3 Zeker, Hij is mijn rots en mijn heil,
mijn veilige vesting; ik zal niet al te zeer wankelen.
4 Hoelang bedenkt u nog kwaad tegen een man?
U zult allen gedood worden;
u zult zijn als een hellende wand,
een instortende muur.
5 Zeker, zij beraadslagen om hem van zijn hoogte af te stoten.
Zij scheppen behagen in leugen;
met hun mond zegenen zij,
maar in hun binnenste vervloeken zij. Sela
6 Zeker, mijn ziel, zwijg voor God,
want van Hem is mijn verwachting.
7 Zeker, Hij is mijn rots en mijn heil,
mijn veilige vesting; ik zal niet wankelen.
8 In God is mijn heil en mijn eer;
mijn sterke rots, mijn toevlucht is in God.
9 Vertrouw op Hem te allen tijde, volk;
stort uw hart uit voor Zijn aangezicht.
God is voor ons een toevlucht. Sela
10 Zeker, eenvoudigen zijn een zucht,
aanzienlijken een leugen;
in de weegschaal gewogen,
zijn zij tezamen lichter dan een zucht.
11 Vertrouw niet op onderdrukking,
stel geen ijdele hoop op roof.
Als het vermogen toeneemt,
zet er het hart niet op.
12 God heeft één ding gesproken,
ik heb dit tweemaal gehoord:
dat de kracht van God is.
13 Ook de goedertierenheid is van U, Heere,
want U zult eenieder vergelden naar zijn werk.