David in eene sware kranckheyt, ofte andere benaeuwtheyt, vervallen zijnde, beschrijft den zegen, dien de gene van Godt ontfangen sal, die sich godtsalichlick ende metlijdichlick draegt tegen den bedruckten. bidt Godt om genade, ende klaegt seer beweechlick over de bitterheyt sijner valsche vrienden, bysonderlick over d’ontrouwe eenes vrients, die een voorbeelt was van den verrader Iudas: doch versekert sich van Godes gunst, ende looft hem hertelick.
1 EEn Psalm Davids: voor den Opper-sang-meester.
2 Welgelucksalich is hy, die sich verstandichlick draecht tegen eenen elendigen: De HEERE sal hem bevrijden ten dage des quaets.
3 De HEERE sal hem bewaren, ende sal hem by’t leven behouden, hy sal op aerden gelucksalich gemaeckt worden: En geeft hem oock niet over in sijner vyanden begeerte.
4 De HEERE sal hem ondersteunen op het sieck-bedde; in sijne kranckheyt verandert ghy sijn gantsch leger.
5 Ick seyde; ô HEERE, zijt my genadich; geneest mijne ziele, want ick hebbe tegen u gesondicht.
6 Mijne vyanden spreken quaet van my, [seggende,] Wanneer sal hy sterven, ende sijn naem vergaen?
7 Ende so [yemant van hen] komt om [my] te sien, hy spreeckt valscheyt, sijn herte vergadert sich onrecht; gaet hy uyt nae buyten, hy spreeckter van.
8 Alle mijne haters mompelen t’samen tegen my, sy bedencken tegen my ’t gene my quaet is, [seggende]:
9 Een Belials stuck kleeft hem aen: ende hy die nederleyt, en sal niet weder opstaen.
10 Selfs de man mijnes vredes, op welcken ick vertrouwde, die mijn broot at, heeft de verssene tegen my grootelicx verheven.
11 Maer ghy, ô HEERE, zijt my genadich, ende richt my op: ende ick sal’t hen vergelden.
12 Hier by weet ick, dat ghy lust aen my hebt; dat mijn vyant over my niet en sal juychen.
13 Want my aengaende, ghy onderhoudt my in mijne oprechticheyt; ende ghy stelt my voor u aengesichte in eeuwicheyt.
14 28 Gelooft zy de HEERE, de Godt Israëls, van der eeuwicheyt, ende tot inder eeuwicheyt, Amen, ja Amen.
Gebed om genezing en genade
1 Een psalm van David, voor de koorleider.

2 Welzalig is hij die verstandig omgaat met een ellendige;
in dagen van onheil zal de HEERE hem bevrijden.
3 De HEERE zal hem bewaren en hem in het leven behouden;
hij zal op aarde gelukkig gemaakt worden.
Geef hem niet over aan het verlangen van zijn vijanden.
4 De HEERE zal hem ondersteunen op zijn rustbank;
als hij ziek is, maakt U heel zijn ziek bed anders.

5 Ik zei: HEERE, wees mij genadig;
genees mijn ziel, want ik heb tegen U gezondigd.
6 Mijn vijanden spreken kwaad over mij en zeggen :
Wanneer zal hij sterven en zijn naam vergaan?
7 Als een van hen naar mij komt kijken,
spreekt hij valse dingen
en zijn hart brengt onrecht bijeen;
gaat hij naar buiten, dan spreekt hij daarover .

8 Allen die mij haten, mompelen tezamen over mij.
Zij bedenken tegen mij wat slecht voor mij is en zeggen :
9 Verdorven praktijken kleven hem aan;
wie zo neerligt, zal niet meer opstaan.
10 Zelfs de man met wie ik in vrede leefde ,
op wie ik vertrouwde, die mijn brood at,
heeft zich tegen mij gekeerd.

11 Maar U, HEERE, wees mij genadig, en laat mij opstaan,
zodat ik het hun vergeld.
12 Hierdoor weet ik dat U mij genegen bent:
dat mijn vijand over mij niet zal juichen.
13 Want wat mij betreft, U ondersteunt mij in mijn oprechtheid,
U plaatst mij voor Uw aangezicht, voor eeuwig.

14 Geloofd zij de HEERE, de God van Israël,
van eeuwigheid tot eeuwigheid! Amen, ja, amen.