David zijnde voor Saul gevlucht, ende sich in een speloncke verborgen hebbende, als sijnen geest in hem overstelpt was, so riep hy den Heere om hulpe aen.
1 EEn onderwijsinge Davids, een gebedt als hy in de speloncke was.
2 Ick riep met mijn stemme tot den HEERE, ick smeeckte tot den HEERE met mijn stemme.
3 Ick stortte mijn klachte uyt voor sijn aengesichte: ick gaf te kennen voor sijn aengesichte mijne benaeuwtheyt.
4 Als mijn geest in my overstelpt was, so hebt ghy mijn padt gekent: Sy hebben my eenen strick verborgen op den wech dien ick gaen soude.
5 Ick sach uyt ter rechterhant, ende siet so en was daer niemant die my kende, daer en was geen ontvlieden voor my: niemant sorchde voor mijne ziele.
6 Tot u riep ick, ô HEERE: ick seyde, Ghy zijt mijn toevlucht, mijn deel in’t lant der levendigen.
7 Lett op mijn geschrey, want ick ben seer uytgeteert, reddet my van mijne vervolgers, want sy zijn machtiger dan ick.
8 Voert mijne ziele uyt de gevangenisse, om uwen name te loven: de rechtveerdige sullen my omringen, wanneer ghy wel by my sult gedaen hebben.
Gebed om hulp
1 Een onderwijzing van David, een gebed, toen hij in de grot was.

2 Met mijn stem roep ik tot de HEERE,
met mijn stem smeek ik de HEERE.
3 Ik stort mijn klacht uit voor Zijn aangezicht,
ik maak voor Zijn aangezicht mijn benauwdheid bekend.

4 Toen mijn geest in mij bezweek,
kende Ú mijn pad.
Zij hebben een strik voor mij verborgen
op de weg die ik gaan zou.
5 Ik keek aan mijn rechterhand en zie,
er was niemand die naar mij omzag;
voor mij was de mogelijkheid tot ontvluchten verloren,
niemand zorgde voor mijn ziel.

6 Tot U roep ik, HEERE.
Ik zeg: U bent mijn toevlucht,
mijn deel in het land der levenden.
7 Sla acht op mijn roepen,
want ik ben volkomen uitgeteerd;
red mij van mijn vervolgers,
want zij zijn machtiger dan ik.

8 Leid mijn ziel uit de gevangenis
om Uw Naam te loven;
de rechtvaardigen zullen mij omringen,
want U bent goed voor mij.