David begeert van Godt te mogen verhoort ende getroost worden, met behoudenisse eener goeder conscientie, verklarende dat hem de straffingen der vroomen aengenaem zijn, ende biddende met een vast vertrouwen, om wrake over sijne wreede vyanden.
1 EEn Psalm Davids. HEERE, Ickroepe u aen, haest u tot my: neemt mijne stemme ter oore, als ick tot u roepe.
2 Mijn gebedt worde gestelt als reuckwerk voor u aengesichte: de opheffinge mijner handen, [als] het avont-offer.
3 HEERE, settet een wacht voor mijnen mont: behoedet de deure mijner lippen.
4 En neycht mijn herte niet tot een quade sake, om eenigen handel in godtloosheyt te handelen, met mannen die ongerechticheyt wercken: ende dat ick niet en ete van hare leckernijen.
5 De rechtveerdige slae my, ’tsal weldadicheyt zijn, ende hy bestraffe my, ’tsal olye des hoofts zijn, het en sal mijn hooft niet breken: want noch sal oock mijn gebedt [voor hen] zijn in hare tegenspoeden.
6 Hare Richters zijn aen de zijde der steenrotze vry gelaten geweest, ende hebben gehoort mijne redenen, datse aengenaem waren.
7 Onse beenderen zijn verstroyt aen den mont des grafs, gelijck of yemant op der aerde [yet] geklooft ende verdeylt hadde.
8 Doch op u zijn mijne oogen, HEERE Heere, op u betrouwe ick, en onbloott mijne ziele niet.
9 Bewaert my voor’t gewelt des stricks [dien]sy my geleyt hebben: ende [voor] de valstricken der werckers der ongerechticheyt.
10 Dat de godtloose, elck in sijn gaern vallen, t’samen tot dat ick sal zijn voorby-gegaen.
Gebed in verzoeking
1 Een psalm van David.

HEERE, ik roep U aan, kom spoedig tot mij,
neem mijn stem ter ore, wanneer ik tot U roep.
2 Laat mijn gebed als reukwerk voor Uw aangezicht staan,
laat mijn opgeheven handen als het avondoffer zijn.

3 HEERE, zet een wacht voor mijn mond,
behoed de deur van mijn lippen.
4 Laat mijn hart zich niet neigen naar een slechte zaak,
om goddeloze daden te verrichten
met mannen die onrecht bedrijven;
en laat mij niet eten van hun lekkernijen.

5 Slaat de rechtvaardige mij, het zal een gunst zijn,
bestraft hij mij, het zal olie op mijn hoofd wezen,
mijn hoofd zal het niet weigeren;
dan nog is mijn gebed voor hen in al hun ellende.
6 Hun rechters zijn bij de rotswand vrijgelaten,
zij hebben gehoord hoe aangenaam mijn woorden waren.

7 Onze beenderen liggen verstrooid bij de mond van het graf,
alsof iemand op de grond iets gekloofd en gespleten had.
8 Maar op U zijn mijn ogen gericht , HEERE Heere;
tot U heb ik de toevlucht genomen, laat mijn ziel niet berooid achter.

9 Bewaar mij voor de knellende strik die zij mij gezet hebben,
voor de valstrikken van wie onrecht bedrijven.
10 Laat de goddelozen in hun eigen netten vallen, allemaal,
totdat ík voorbij ben gegaan.