David bidt om verlossinge vande quade mensen, met een vast vertrouwen op den Heere: Biddende oock om ’tverderf der lasteraers, met vast vertrouwen op Godes rechtveerdicheyt.
1 EEn Psalm Davids voor den Opper-sang-meester.
2 Reddet my, HEERE, van den quaden mensche: behoedt my voor den man alles gewelts:
3 Die veel quaets in’t herte dencken: alle dagen t’samen komen om te oorlogen.
4 Sy scherpen hare tonge, als een slange: heet adder-vergift is onder hare lippen, Sela!
5 Bewaert my, HEERE, van de handen des godtloosen: behoedt my van den man alles gewelts: [van die] die mijne voeten dencken wech te stooten.
6 De hoovaerdige hebben my eenen strick verborgen, ende koorden: sy hebben een net uytgespreydt aen de zijde des wechs: val-stricken hebbense my gesett, Sela!
7 Ick hebbe tot den HEERE geseyt, seyt, Ghy zijt mijn Godt: neemt ter oore, o HEERE, de stemme mijner smeeckingen .
8 HEERE Heere, sterckte mijnes heyls, ghy hebt mijn hooft bedeckt ten dage der wapeninge.
9 En geeft, HEERE, de begeerte des godtloosen niet: en bevoordert sijn quaet voornemen niet: sy souden haer verheffen, Sela!
10 Aengaende ’t hooft der gener die my omringen: de overlast harer lippen overdeckese.
11 Vyerige colen moeten op haer geschuddet worden: hy doese vallen in’t vyer, in diepe kuylen, datse niet weder op en staen.
12 Een man van [quade] tonge en sal op der aerde niet bevesticht worden: een boos man des gewelts dien sal men jagen, tot dat hy geheel verdreven is.
13 Ick weet dat de HEERE de rechtsake des elendigen, [ende] het recht der nootdurftigen sal uytvoeren.
14 Gewisselick de rechtveerdige sullen uwen Name loven: de oprechte sullen voor u aengesichte blijven.
Gebed om bescherming
1 Een psalm van David, voor de koorleider.
2 Red mij, HEERE, van slechte mensen.
Bescherm mij tegen de mannen van geweld,
3 die veel kwaad in hun hart bedenken,
elke dag samenscholen om te strijden.
4 Zij scherpen hun tong als een slang,
addervergif is onder hun lippen. Sela
5 Bewaar mij, HEERE, voor de handen van de goddeloze.
Bescherm mij tegen mannen van geweld,
die mijn voeten denken weg te stoten.
6 De hoogmoedigen verborgen een strik voor mij en touwen.
Zij spanden een net langs de weg,
valstrikken zetten zij voor mij. Sela
7 Ik heb tegen de HEERE gezegd: U bent mijn God,
neem, HEERE, mijn luide smeekbeden ter ore.
8 HEERE Heere, kracht van mijn heil,
U hebt mijn hoofd beschut op de dag van de strijd.
9 HEERE, vervul de wensen van de goddeloze niet,
laat zijn boze plannen niet lukken;
zij zouden zich trots verheffen. Sela
10 Het hoofd van wie mij omringen –
laat het kwaad van zijn lippen hemzelf bedekken.
11 Vurige kolen moeten over hen uitgestort worden.
O God, doe hen vallen in het vuur, in diepe kuilen,
zodat zij niet meer opstaan.
12 Een man met een boze tong houdt op de aarde geen stand,
een man van geweld – laat onheil hem vangen,
totdat hij helemaal verdreven is.
13 Ik weet dat de HEERE de rechtszaak van de ellendige
en het recht van de armen zal behartigen.
14 Voorzeker, de rechtvaardigen zullen Uw Naam loven,
de oprechten zullen voor Uw aangezicht wonen.