De Gemeente danckt Godt voor hare wonderbare verlossinge uyt de Babylonische gevanckenisse, biddende dat hy sijn werck volbrengen wille.
1 EEn Liedt Hammaaloth. Als de HEERE de gevangene Zions wederbracht, waren wy gelijck de gene die droomen.
2 Doe wert onse mont vervult met lacchen, ende onse tonge met gejuych: doe seydemen onder de heydenen: De HEERE heeft groote dingen aen dese gedaen .
3 De HEERE heeft groote dingen by ons gedaen, [dies] zijn wy verblijdt.
4 O HEERE, wendt onse gevanckenisse, gelijck waterstroomen in’t zuyden.
5 Die met tranen zaeyen, sullen met gejuych maeyen.
6 Die het zaet draegt datmen zaeyen sal, gaet al gaende ende weenende: [maer] voorseker sal hy met gejuych weder komen, dragende sijne schooven.
Danklied na de ballingschap
1 Een pelgrimslied.

Toen de HEERE de gevangenen van Sion terug deed keren,
waren wij als mensen die droomden.
2 Toen werd onze mond vervuld met lachen
en onze tong met gejuich.

Toen zei men onder de heidenvolken:
De HEERE heeft grote dingen bij hen gedaan!
3 De HEERE heeft grote dingen bij ons gedaan,
daarom zijn wij verblijd.

4 HEERE, breng een omkeer in onze gevangenschap,
zoals water stromen in het zuiden.
5 Wie met tranen zaaien,
zullen met gejuich maaien.

6 Wie het zaad draagt en dat zaait,
gaat al wenend zijn weg ;
maar hij zal zeker terug komen met gejuich,
en zijn schoven dragen.