De Prophete verweckende hem selven tot den lof Godes, doet een treffelick verhael van des Heeren groote macht, hoocheyt, ende wijsheyt, blijckende soo aen de scheppinge, als aen de regeringe, ende gestadige onderhoudinge aller dingen, belovende dat hy de selve sal roemen al sijn leven, vervloeckende de ondanckbaerheyt der godtloosen.
1 LOoft den HEERE mijne ziele: ô HEERE mijn Godt, ghy zijt seer groot, ghy zijt bekleedt met Majesteyt ende heerlickheyt.
2 Hy bedeckt sich met het licht, als met een kleet: hy reckt den hemel uyt als een gordijne.
3 Die sijne oppersalen soldert in de wateren: die van de wolcken sijnen wagen maeckt: die op de vleugelen des wints wandelt.
4 Hy maeckt sijne Engelen geesten: sijne dienaers tot een vlammende vyer.
5 Hy heeft de aerde gegrondt op hare grontvesten: sy en sal nemmermeer noch eeuwelick niet wanckelen.
6 Ghy hadtse met den afgront als een kleet overdeckt: de wateren stonden boven de bergen.
7 Van u schelden vloden sy, sy haesteden haer wech voor de stemme uwes donders:
8 De bergen resen op, de dalen daelden, ter plaetse die ghy voor hen gegrondet hadt.
9 Ghy hebt een pale gestelt, die sy niet overgaen en sullen: sy en sullen de aerde niet weder bedecken.
10 Die de fonteynen uytsendt door de dalen, datse tusschen de geberchten henen wandelen.
11 Sy drencken al’t gedierte des velts: de wout-ezels brekender haren dorst [mede].
12 By deselve woont het gevogelte des hemels, een stemme gevende van tusschen de tacken.
13 Hy drenckt de bergen uyt sijne opper-salen: de aerde wort versadicht van de vrucht uwer wercken.
14 Hy doet het gras uytspruyten voor de beesten, ende het kruyt tot dienst des menschen, doende ’tbroot uyt de aerde voortkomen,
15 Ende den wijn, die’t herte des menschen verheucht, doende het aengesichte blincken van olye: ende het broot, dat het herte des menschen sterckt.
16 De boomen des HEEREN worden versadicht, de ceder-boomen van Libanon, die hy geplant heeft.
17 Alwaer de vogelkens nestelen: Des Oyevaers huys zijn de denne-boomen.
18 De hooge bergen zijn voor de steen-bocken: De steenrotzen zijn een vertreck voor de Konijnen.
19 Hy heeft de Mane gemaeckt tot de gesette tijden: de Sonne weet haren onderganck.
20 Ghy beschickt de duysternisse, ende het wort nacht, in den welcken al het gedierte des wouts uyt treedt,
21 De jonge leeuwen, briesschende om eenen roof, ende om hare spijse van Godt te soecken.
22 De Sonne opgaende, maken sy sich wech, ende liggen neder in hare holen.
23 De mensche gaet [dan] uyt tot sijn werck, ende nae sijnen arbeyt tot den avont toe.
24 Hoe groot zijn uwe wercken, ô HEERE? Ghy hebtse alle met wijsheyt gemaeckt, het aerdrijck is vol van uwe goederen.
25 Dese zee, die groot ende wijt van ruymte is; daer in is’t wriemelende gedierte, ende dat sonder getal, kleyne gedierten met groote.
26 Daer wandelen de schepen, [ende] de Leviathan, dien ghy geformeert hebt, om daer inne te spelen.
27 Sy alle wachten op u, dat ghy [hen] hare spijse geeft te sijner tijt.
28 Geeft ghyse hen, sy vergaderense: doet ghy uwe hant open, sy worden met goet versadicht.
29 Verbercht ghy u aengesichte, sy worden verschrickt: neemt ghy haren adem wech, sy sterven, ende sy keeren weder tot haren stof.
30 Sendt ghy uwen Geest uyt, so wordense geschapen, ende ghy vernieuwt het gelaet des aerdrijcx.
31 De Heerlickheyt des HEEREN zy tot in der eeuwicheyt: de HEERE verblijde sich in sijne wercken.
32 Als hy de aerde aenschouwt, so beeft sy: als hy de bergen aenroert, so roocken sy.
33 Ick sal den HEERE singen in mijn leven: ick sal mijnen Godt psalm-singen, terwijle ick noch ben.
34 Mijne overdenckinge van hem, sal soete zijn: ick sal my in den HEERE verblijden.
35 De sondaers sullen van der aerde verdaen worden, ende de godtloose en sullen niet meer zijn. Looft den HEERE, mijn ziele: Halelu-Iah.
Gods glorie in de schepping
1 Loof de HEERE, mijn ziel.
HEERE, mijn God, U bent zeer groot,
U bent met majesteit en glorie bekleed.
2 Hij hult Zich in het licht als in een mantel,
Hij spant de hemel uit als een tentkleed.
3 Hij maakt de zoldering van Zijn hemelzalen op de wateren,
maakt van de wolken Zijn wagen,
wandelt op de vleugels van de wind.
4 Hij maakt Zijn engelen tot hulpvaardige geesten,
Zijn dienaren tot vlammend vuur.
5 Hij heeft de aarde gegrondvest op zijn fundamenten,
die zal voor eeuwig en altijd niet wankelen.
6 U had hem met de watervloed als met een gewaad bedekt,
het water stond tot boven de bergen.
7 Door Uw bestraffing vluchtten ze,
ze haastten zich weg voor het geluid van Uw donder.
8 De bergen rezen op, de dalen daalden neer
op de plaats die U ervoor bestemd had.
9 U hebt een grens gesteld, die ze niet zullen overgaan,
ze zullen de aarde nooit meer bedekken.
10 Hij wijst de bronnen hun loop naar de dalen,
zodat ze tussen de bergen door stromen.
11 Ze geven alle dieren van het veld te drinken,
de wilde ezels lessen er hun dorst.
12 Daarbij wonen de vogels in de lucht,
hun stem klinkt tussen de takken.
13 Hij bevochtigt de bergen vanuit Zijn hemelzalen,
de aarde wordt verzadigd door de vrucht van Uw werken.
14 Hij doet het gras groeien voor de dieren,
het gewas ten dienste van de mens.
Hij brengt voedsel uit de aarde voort:
15 wijn, die het hart van de sterveling verblijdt,
olie, die zijn gezicht doet glanzen,
en brood, dat het hart van de sterveling versterkt.
16 De bomen van de HEERE worden verzadigd,
de ceders van de Libanon, die Hij geplant heeft.
17 Daar nestelen de vogeltjes,
de cipressen zijn het huis voor de ooievaar.
18 De hoge bergen zijn voor de steenbokken,
de rotsen zijn een toevluchtsoord voor de klipdassen.
19 Hij heeft de maan gemaakt voor de vaste tijden,
de zon weet wanneer hij ondergaat.
20 U brengt de duisternis teweeg en het wordt nacht;
daarin gaan alle dieren in het woud naar buiten.
21 De jonge leeuwen brullen om een prooi
en verlangen van God hun voedsel.
22 Wanneer de zon opgaat, trekken ze zich terug
en leggen zich neer in hun holen.
23 De mens gaat dan op weg naar zijn werk,
naar zijn dienstwerk, tot de avond toe.
24 Hoe groot zijn Uw werken, HEERE,
U hebt alles met wijsheid gemaakt,
de aarde is vol van Uw rijkdommen.
25 Daar ligt de zee, groot en wijd uitgestrekt;
daar leeft krioelend gedierte, niet te tellen,
kleine dieren en grote.
26 Daar varen de schepen,
daar gaat de Leviathan, die U gevormd hebt
om hem erin te laten spelen.
27 Zij allen wachten op U,
dat U hun voedsel geeft op zijn tijd.
28 Geeft U het hun, zij verzamelen het,
doet U Uw hand open, zij worden met het goede verzadigd.
29 Verbergt U Uw aangezicht, zij worden door schrik overmand,
neemt U hun adem weg, zij geven de geest
en keren terug tot hun stof.
30 Zendt U Uw Geest uit, dan worden zij geschapen
en vernieuwt U het gelaat van de aardbodem.
31 De heerlijkheid van de HEERE zij voor eeuwig,
laat de HEERE Zich verblijden in Zijn werken.
32 Aanschouwt Hij de aarde, dan beeft hij,
raakt Hij de bergen aan, dan roken zij.
33 Ik zal voor de HEERE zingen in mijn leven,
ik zal voor mijn God psalmen zingen, mijn leven lang.
34 Mijn overdenking van Hem zal aangenaam zijn,
ík zal mij in de HEERE verblijden.
35 De zondaars zullen van de aarde verdwijnen,
de goddelozen zullen er niet meer zijn.
Loof de HEERE, mijn ziel!
Halleluja!